Coöperaties op Cuba: op weg naar minder staat en meer civil society ? – Walter Lotens

Coöperaties op Cuba: op weg naar minder staat en meer civil society ? – Walter Lotens

De socialistische bananenschil voor de kust van de Verenigde Staten is al 64 jaar een doorn in het oog van de Amerikaanse regering. Ondanks het handjes schudden tussen Raúl Castro en Barack Obama op de begrafenis van Nelson Mandela blijft de economische boycot bestaan.

Cuba is still alive. The founding father Fidel Castro ook, maar of hij de huidige pogingen om tot een ‘socialisme van de 21ste eeuw’ te komen wel ondersteunt, blijft in de coulissen hangen. Er is op het eiland echter een geruisloze maatschappelijke transformatie aan de gang en het coöperatief ondernemen speelt daarin een belangrijke rol.

“Gezien vanuit het buitenland kan het lijken dat er weinig in Cuba radicaal veranderd is, maar in werkelijkheid en zonder de fundamentele politieke structuren aan te tasten werden er vele transformaties doorgevoerd.” Dat schrijft de Cubaanse romancier Leonardo Padura Fuentes, die behoorlijk kritisch is voor de ontwikkelingen op zijn eiland1. “De opvallendste van de verschillende transformaties die al werden ondernomen en nog verder uitgebreid worden, is wellicht de heropleving en verspreiding van het werk voor eigen rekening,” voegt hij eraan toe.

Dat merkte ik toen we, nu alweer zeven jaar geleden, door Cuba trokken. Fidel werd toen tachtig en ziek.

Op het einde van 2006 blokletterde de Granma triomfantelijk dat er dat jaar twee miljoen toeristen Cuba bezochten. Dat was een nieuw record voor deze belangrijke deviezentrekker.

Na de val van de Muur schakelde Cuba noodgedwongen over van o.a. suikerriet op (een overwegend Europees) toerisme. Rechtstreeks en onrechtstreeks leven al 300.000 Cubanen van het toerisme, wat meer dan 60 procent van de nationale consumptie vertegenwoordigt.

De econoom Carlos Lage Dávila, vicepresident van de staatsraad, is het brein en de architect van de ‘speciale periode in vredestijd’ (sinds 1990) die Cuba gered heeft van de ondergang. Hij heeft met het toerisme, de legalisering van de dollar en de buitenlandse investeringen in joint ventures met de staat – en dit tegen de zin van Fidel Castro – Cuba weer wat economische ademruimte bezorgd.

Intussen ging de Cubaanse staat volgens een 51 procent aandelen formule al meer dan 300 joint ventures aan met voornamelijk Spaans en Canadees kapitaal. Alle grote westerse hotelketens zijn aanwezig, de Amerikaanse uitgezonderd.

Cubanacán met 15 compagnieën, 23 gemengde ondernemingen en negen vertegenwoordigers in het buitenland, heeft een jaarlijks zakencijfer van meer dan 800 miljoen dollar. Deze staatshotelketen verwerft 40 procent van alle opbrengsten uit de toeristische sector.

Die economische ademruimte is er alleen kunnen komen door het staatsmonopolie voor een stukje los te laten en daardoor evolueert Cuba in de richting van een land als Bolivia, waar onder Morales een nieuwe grondwet werd goedgekeurd, waardoor joint ventures mogelijk werden tenminste als er 51 procent overheidsparticipatie aanwezig is.

Vanaf 1994 mogen Cubaanse burgers ook onder zeer strikte voorwaarden op kleinschalige manier enige vorm van privé-initiatief ontwikkelen. Dat zijn de zogenaamde casas particulares (gastenkamers) en de paladares (huisrestaurantjes) waarvan wij tijdens ons verblijf van één maand gretig hebben gebruik gemaakt.

In de beslotenheid van de huiskamer hoor je de niet-gefilterde, niet-ideologische stem van de gewone Cubaan die resolver als een overlevingscredo moet hanteren. Resolver is het geritsel, de kleine vergrijpen en de zwarte handel die nodig zijn om te overleven.

Toch mogen we natuurlijk niet vergeten dat Cuba, ondanks alles, een verzorgingsstaat is en blijft om ‘u’ tegen te zeggen. Enkele indicatoren: de levensverwachting ligt op 78 jaar, de kindersterfte is op praktisch heel het eiland lager dan 4 pro mille, er is gratis en verplichte leerplicht tot 18 jaar, geen analfabetisme (tenzij misschien bij de hoogbejaarden), er is gratis ziekenzorg en een aanwezigheid van 70.000 Cubaanse dokters in een aantal landen van het Zuiden.

Sinds ‘de speciale periode in vredestijd’ moeten de Cubanen echter zwaar de broekriem aanhalen. De levensstandaard ligt niet veel hoger dan in 1989. Met de inhoud van het maandelijkse rantsoen basisvoedsel waarop elke Cubaan recht heeft, loopt hij of zij niet ver.

Leonardo Padura Fuentes geeft het voorbeeld van de prijs van avocado’s en olie:”Avocado’s worden gewoonlijk verkocht in nationale munt door straatverkopers en kosten rond de tien peso’s per stuk. Soja- en zonnebloemolie wordt geïmporteerd en is te koop in staatswinkels die bestemd zijn om deviezen binnen te halen. Een liter kost daar 2,50 CUC (=dollar) met een huidige koers van zestig peso’s. Welke gewone Cubaan kan dat betalen?” Want met alleen de libreta, het rantsoenboekje, kom je niet ver.

“Kijk maar,” wijst Carmen, de gastvrouw bij wie we logeerden in Santiago de Cuba naar een beduimeld schriftje: “een beetje rijst, wat suiker, melk, een beetje kip, maar geen koeienvlees. Dat is luxe. Alleen voor kinderen en toeristen. Voor luxe dingen, zoals zeep, schrijfgerei en papier moet je met CUC in de Panamericanas of Tiendas de Recuperación de Divisas (TRD) zijn. Het zijn die winkels waar lange rijen staan als er iets goedkoops wordt aangeboden,” verduidelijkt Carmen.

De kleine man of vrouw, zeer vaak met een universitair diploma, die met een equivalent van 25 dollar per maand moet toekomen, ontwikkelt dan ook een grote vindingrijkheid om zijn of haar auto uit de jaren vijftig op de weg te houden en ook nog clandestien als taxi te gebruiken. De underdog ontworstelt zich met grote creativiteit uit de greep van een al te streng vadertje staat.

Kreeft en garnalen zijn exportproducten en dus verboden in casas particulares. Geen nood. Op ons bord kregen we in Santiago de Cuba dan maar ‘kip van de zee’. Codewoorden gebruiken dus.

Zijn dit anti-Cubaanse handelingen? In de ogen van de strenge Comites de Defensa Revolucionaria (CDR) allicht wel, maar voor de meeste Cubanen is het, zeker sinds de doorbraak van het toerisme, niet meer dan een manoeuvre in een permanente overlevingsstrategie.

Arreglar, resolver, hosselen, dat is het sleutelwoord in Cuba.

Coöperaties als economisch wapen

De broekriem is al te lang te strak aangesnoerd geweest. Er moet meer economische ademruimte komen. Dat beseft ook de Cubaanse overheid die aan haar groot en hooggeschoold ambtenarenapparaat slechts een schamele 25 CUC kan betalen en eigenlijk is dat nog te veel voor de staatskas.

“Het buitengewone van de Cubaanse samenleving ligt in de noodzaak tot veranderingen die haar dichter brengen bij de wereld waarin we leven, maar zonder dat deze verschuivingen een potentiële transformatie impliceren van haar politieke en economische grondslagen”, zegt Leonardo Padura Fuentes.

Dat is trapezewerk op hoog niveau, want het impliceert een afscheid nemen van het socialistische staatsmodel dat aangenomen werd in de jaren 1970. Volgens Cliff Durand van het Centrum for Global Justice bekende Fidel Castro, voor zijn ziekte, in 2005: “Onder de vele fouten die we gemaakt hebben, was de grootste dat we geloofden dat iemand wist hoe het socialisme geconstrueerd moest worden.”

Deze “iemand” was uiteraard de Sovjet-Unie. Dus probeert Cuba nu voor zichzelf uit te dokteren hoe een socialistische maatschappij geconstrueerd wordt1.

Social ownership van de productiemiddelen van onderuit moet volgens Raúl Castro de belangrijkste motor worden voor het nieuwe socialisme op Cuba. Vice president Marino Murillo noemt social ownership zeer belangrijk om te komen tot een welvarend en duurzaam socialisme waarin de openbare sector echter het belangrijkste blijft.

Drie jaar geleden al kondigde de Cubaanse regering aan dat ze massaal overheidsbanen ging schrappen, naar schatting meer dan een miljoen banen gespreid over vijf jaar en dat ze de wetgeving voor zelfstandige arbeid zou versoepelen. Nu zijn 181 zelfstandige activiteiten toegestaan. De versoepeling van de coöperaties is een volgende stap in deze economische hervorming.

Coöperaties zijn geen nieuw fenomeen op Cuba, maar ze krijgen almaar meer aandacht als ondernemingsvorm, los van de staat. Zo stemde in december 2012 het nationaal parlement een nieuwe wet die de legale basis vastlegt voor andere dan landbouwcoöperaties.

Cliff Durand: “83 procent van de landbouwgrond is nu al in handen van coöperaties, het grootste deel in dat van de UPBCS’ s (Basiseenheden van Coöperatieve Productie), die in de jaren 1990 ontstonden uit de omvorming van voormalige staatsbedrijven. Maar dit waren geen echte coöperaties vermits ze nog altijd onder de controle vielen van staatsentiteiten. Met de huidige hervormingen krijgen ze de autonomie om echte coöperaties te worden. De oprichting van stedelijke coöperaties in de dienstensector en de industrie, is nog een belangrijkere vernieuwing.222 experimentele stedelijke coöperaties moesten van start gaan in 2013. Op 1 juli 2013 waren er al 124 opgericht in de volgende sectoren: constructie, transport en landbouwmarkten. Voor 2014 wordt een grote uitbreiding van het aantal stedelijke coöperaties voorzien.”

Volgens Cliff Durand verwacht men dat in de komende jaren 46 procent van het Cubaans Bruto Binnenlands Product afkomstig zal zijn van die sector van de economie die niet

rechtstreeks verbonden is met de staat (de niet-gouvernementele sector). Daaronder vallen coöperaties, maar ook kleine private zaken. Coöperaties zullen waarschijnlijk het belangrijkste element worden van deze niet-gouvernementele sector.

Om een coöperatie te kunnen beginnen, is niet alleen menskracht en een adequate wetgeving, maar natuurlijk ook startkapitaal nodig. Hiervoor wordt er in de eerste plaats gerekend op geld dat naar Cuba gestuurd wordt door familieleden die in het buitenland leven.

Die zogenaamde remesas maken aanzienlijke bedragen uit. Voor 2012 ging het om 2600 miljoen dollar en de overheid hoopt een deel van die geldstroom aan te wenden voor maatschappelijke doeleinden. Dat hiermee ook een stukje ongelijkheid wordt binnengebracht, blijkt uit het feit dat van de 62,4 procent van de bevolking die overschrijvingen uit het buitenland ontvangt, het overgrote deel van dat geld naar blanke Cubanen. Het resultaat is dat zwarte Cubanen minder kans hebben om te participeren aan een coöperatie en ondervertegenwoordigd zullen zijn in deze sector van de economie.

Tussen utopie en realiteit

Voor Cliff Durand betekent het hele coöperatieproject een grote stap voorwaarts voor Cuba: “Sinds 1968 streefde de staat er naar om alles zelf te beheren, van restaurants en taxi’s tot kappers. Sommige ondernemingen werden goed geleid, maar velen niet. Een van de problemen was de motivatie van de werknemers. Alle beslissingen werden op een hoger niveau genomen en werknemers van de staat waren verzekerd van hun job, zelfs als ze hun taken niet naar behoren uitvoerden. Hun loon was daarbovenop laag. Als socios in coöperaties zullen ze meer motivatie hebben om van hun ondernemingen een succes te maken. Het inkomen en de zekerheid van elk lid van de coöperatie is afhankelijk van het collectief. En elk individu heeft het recht om te stemmen in de Algemene Vergadering waar het beleid van de coöperatie vastgelegd wordt. Coöperaties combineren dus materiële en morele drijfveren die het individueel belang aan het collectieve belang koppelen.”

Het is vooral de Cubaanse economiste Camila Piñeiro Harnecker, dochter van Marta Harnecker, die het fenomeen coöperaties uitvoerig bestudeert en verdedigt. Zij argumenteert dat de coöperaties “de bevordering van democratische waarden, attitudes en gewoonten promoten (gelijkheid, verantwoordelijkheid, solidariteit, tolerantie voor verschillende opinies, communicatie en consensusvorming). Coöperaties zijn kleine scholen voor democratie waarin de nieuwe socialistische mens kan gedijen, veel meer dan onder het staatssocialisme mogelijk was.”

Met deze benadering van coöperaties benadrukt Harnecker dat het bij coöperatief ondernemen niet alleen over de homo economicus gaat, maar dat de werkvloer ook een plaats van democratische besluitvorming kan worden waarin van iedereen een maximale inbreng verwacht wordt. Niet alleen als routineuze uitvoerder van taken, maar ook als creatieve inbrenger van nieuwe ideeën.

Dat is een proces van persoonlijke ontwikkeling en permanente vorming dat in creatieve coöperaties, zoals de fábricas recuperadas in Buenos Aires, tot uiting is gekomen. In ‘The Take’ van Naomi Klein komt een mooie passage voor waarin een arbeider van Forja San Martin, een gerecupereerd bedrijf van auto-onderdelen, zegt: “Coöperatief werken is onze manier om een nieuwe wereld te maken. Dat is wat we hier vandaag aan het doen zijn.”

Uitspraken zoals deze van Camila Piñeiro Harnecker worden op dit ogenblik in Cuba niet meer als vloeken in de kerk van het staatssocialisme beschouwd. In haar boek

Cooperativas y socialismo, una mirada desde Cuba en in vele van haar artikels benadrukt zij dat coöperaties geen wondermiddel zijn, maar dat zij een nuttig instrument kunnen zijn voor Cuba zowel op economisch, sociaal als cultureel terrein.

Zij wijst, wat ik ook in mijn boek De nieuwe coöperatie tussen realiteit en utopie heb gedaan, terecht op het hybride karakter van coöperaties als ondernemingsvorm. Coöperaties streven zowel economische als sociale doeleinden na en zijn, benadrukt zij, gericht op meer autonomie van de ondernemer-aandeelhouder maar gekoppeld aan een grote zin voor maatschappelijke verantwoordelijkheid.

Ook Cliff Durand is zeer hoopvol ten aanzien van de huidige ontwikkelingen in Cuba. Hij spreekt zelfs over een laboratorium voor een nieuwe maatschappij waarin coöperaties een belangrijke rol kunnen spelen: “Vele jaren geleden wees de Cubaanse filosofe Olga Fernandez mij erop dat in plaats van de staat, de civiele maatschappij aan het afsterven was onder het socialistische model dat Cuba had aangenomen. De huidige vernieuwing van het socialisme is een poging om de civiele maatschappij te verjongen, om een socialistische civiele maatschappij op te bouwen. De coöperaties zouden een sleutelrol kunnen spelen in deze verjonging, die Cuba kan ondersteunen op weg naar een maatschappij, beheerd door geassocieerde producenten. Als dit experiment lukt, dan kan het van historisch belang zijn.”

En wat denken de gewone Cubanen er zelf van? Jorge Luis Banos noteerde voor IPS enkele uitspraken van Cubanen.

“Eerst zien wat dit experiment oplevert. Als nadien blijkt dat het niet werkt, wat gebeurt er dan met het geld?”

“Er zijn nog veel zaken onduidelijk.”

“Zeker niet, ik werk liever alleen.”

Het zijn maar enkele van de uitspraken van Cubanen over de uitbreiding van het coöperatieve systeem.  Daisyi Valera, een jonge nucleair scheikundige, schrijft op www.havanatimes.org dat volgens haar de invoering van coöperaties nogal geforceerd gebeurt. Van de 124 coöperaties die op 1 juli 2013 werden opgericht waren er 112 van de staat.

Volgens haar gaat het voornamelijk om slecht draaiende bedrijven die zo worden afgestoten en waarvan de nieuwe coöperanten een inkomstenbron worden voor de staat want zij moeten huur betalen en belasting op water en elektriciteit.

Zolang de nieuwe coöperaties van boven gedropt worden in plaats van voorrang te verlenen aan het financieel ondersteunen van projecten die vanuit de bevolking komen, is er weinig vertrouwen en zullen de Cubanen geneigd zijn eerder naar privé-initiatief te grijpen.

Cubakenner en landbouwspecialist Ludo Pinckers, auteur van onder meer Cuba, une réalité humaine plaatst vanuit zijn terreinkennis ook enkele kritische kanttekeningen bij de benadering van Cliff Durand. Door zijn geregeld verblijf op het Cubaanse platteland is hij vooral vertrouwd met het functioneren van een aantal landbouwcoöperaties: “Bij bepaalde landbouwcoöperaties is er een probleem met de billijke verdeling van de inkomsten, zodanig zelfs dat de coöperatie soms de bakermat kan zijn van een of andere vorm van kapitalistisch denken en vormen van uitbuiting in zich draagt. Het verschil tussen een coöperant en een niet-coöperant ligt duidelijk hoger dan de intussen

spreekwoordelijke factor 12. Bovendien zijn de werkomstandigheden en het respect van en voor dagwerkers soms problematisch. Daar zou er juist meer staatscontrole moeten zijn.”

Toch ervaart Pinckers dat er duidelijk iets aan de gang is in Cuba: “De uitvoering gebeurt langzaam en dat is misschien maar goed ook. Er is geen stormloop voor het oprichten van coöperaties. De grote vraag zal zijn hoe de volgende generatie Cubaanse leiders de verworvenheden van de revolutie kan vertalen naar een nieuw maatschappelijk model. Een revolutie verdedigen zonder er aan deel genomen te hebben is nooit gemakkelijk geweest. Wie gaat er nog als Fidel Castro mee op de barricades staan en mee op de velden en in de fabrieken werken?”

In de Cubaanse maatschappij wordt het onverzettelijk staatssocialisme dat in de Fidel Castro-periode jarenlang het handelsmerk was steeds meer in vraag gesteld. Er is een proceso de cambio, een eigen Cubaanse zoektocht naar het socialisme van de 21ste eeuw aan de gang.

Het is tevens een universele zoektocht naar evenwicht tussen ‘gelijkheid’ en ‘vrijheid’. Gelijkheid ten koste van alles wordt als basisprincipe zachtjes losgelaten. Is dat nu alleen om meer ‘economische zuurstof’ vrij te maken of ook om de Cubaanse mens meer vrijheid te bezorgen? Dat is de hamvraag.

In zijn artikel verwijst Cliff Durand vaak naar het Venezolaanse voorbeeld en het Bolivarisme. Naast de ongetwijfeld grote inspanningen van Chávez en nu Maduro tot sociale ontvoogding in eigen land en Latijns-Amerika blijft dat socialisme van de 21ste eeuw toch voornamelijk van bovenuit gestuurd te worden.

Is dat wel een goed voorbeeld voor Cuba dat precies die loodzware staatsdruk wat van zich af wil schudden? Als men de coöperatieve weg wil bewandelen haalt men ook een nieuw fenomeen binnen dat in Cuba tot op dit ogenblik weinig of geen zeggingskracht heeft.

De coöperatieve weg is een beweging van onderuit die zich juist kenmerkt als een ‘derde weg’ tussen staat en burger. In het Rochdale-model van coöperaties gaat het om een vereniging van mensen die zich vrijwillig organiseren om beter economische resultaten, gekoppeld aan niet-materiële doelstellingen, te behalen.

Men kan niet per decreet, van bovenuit dus, die vrijwilligheid tot coöperatievorming declareren. Bovendien lijkt het helemaal niet zo vanzelfsprekend dat, zoals Cliff Durand suggereert, die civil society in aanmaak een uitsluitend socialistische maatschappelijk middenveld zal worden.

Bewegingen van onderuit laten zich niet zo gauw in een ideologisch keurslijf dringen. Dat zien we ook in Bolivia onder Morales en Ecuador onder Correa gebeuren. Het maatschappelijk middenveld kan een kritische partner maar soms ook een tegenstander zijn van het beleid.

Minder staat en meer civil society lijkt me een hoopvolle beweging, maar dan zullen in het geven en nemen van ruimte die twee als nieuwe partners met elkaar moeten leren leven. Misschien situeert zich daar dat wel het laboratorium voor een nieuwe maatschappij.

Walter Lotens

Walter Lotens is moraalfilosoof en voormalig leraar zedenleer. Na beëindiging van zijn leraarschap heeft hij zich hoofdzakelijk met maatschappelijke onderwerpen in Latijns-Amerika en de Caraïben bezig gehouden tijdens reizen en als auteur. Naast Latijns-Amerika en reflecties over reizen zijn vermenging van culturen, nieuwkomers en wijkontwikkeling thema’s die hem bezighouden, zowel in het Antwerpse Oud-Borgerhout waar hij een vaste stek heeft, als elders in de wereld. Walter Lotens zoekt zowel in het Noorden als in het Zuiden naar de polsslag van anders gaan werken in tijden van neoliberalisme. Hij houdt lezingen en uiteenzettingen rond de thema’s die hij in zijn boeken aansnijdt en neemt deel aan panelgesprekken en discussieavonden. Tot zijn boekpublicaties horen o.a.: Abya-Yala, dagboek van een tegendraads reiziger (1993), D e ziel reist te voet, excursies over duurzaamheid (2008), Pijnen van een Pachakuti, Bolivia onder Evo Morales (2012) en De nieuwe coöperatie, tussen realiteit en utopie (2013).