In de naam van Alma – Veerle Fraeters

In de naam van Alma – Veerle Fraeters

In het debat over de wenselijkheid van quota om het genderevenwicht aan de universiteit te verbeteren, viel me het opiniestuk op van An Ansoms in De Standaard. In ‘Ook proffen hebben recht op een gezinsleven’ (DS, 12 april 2013) schetst zij kort haar ervaringen als jonge docente in de vrouw- en gezinsonvriendelijke context die de academische wereld is. Ze constateert dat veel jonge gedoctoreerde vrouwen andere oorden dan de universiteit (moeten) opzoeken, en staat stil bij de vraag ‘waarom is het mij wel gelukt?’. Ze geeft vier factoren op die volgens haar als motor hebben gefungeerd voor haar geslaagde carrièreontwikkeling. De eerste twee daarvan wil ik hier in een bredere context plaatsen, omdat ze een verhelderend prisma bieden op de huidige malaise in de academische wereld – voor de volledigheid: de derde factor die zij noemt is ‘enorm hard werken’ en daarin geruggensteund worden door een thuisfront dat dat mogelijk maakt; de vierde is eenvoudigweg ‘geluk hebben’.

De eerste factor die Ansoms vermeldt, is dat ‘een oudere collega [haar] al vroeg heeft gewezen op het belang van Engelstalige publicaties’. Door die raad ter harte te nemen heeft ze haar toegangsticket tot het docentschap veilig gesteld. Op deze reden kom ik verderop terug. Als tweede factor verwijst ze naar haar deelname aan een coachingproject voor jonge vrouwelijke academici waar ze vrouwelijke professoren ontmoette die carrière en gezin combineerden: ‘Zien dat het mogelijk was, heeft het voor mij ook mogelijk gemaakt’.

Equal

De coaching waaraan Ansoms refereert, werd ontwikkeld in het kader van EQUAL, een vierjarig interuniversitair project van de VLIR dat liep van 2004 tot 2008 en als doel had om human resource instrumenten te ontwikkelen die gelijke kansen bevorderen. Samen met haar maakte ik deel uit van de groep van 13 respondenten waarmee in het Antwerpse luik van het Equal-project onderzoek werd gevoerd naar of en hoe communicatieskills de carrièreontwikkeling van vrouwen in de academische wereld bevordert. De kleine groep was zo samengesteld dat ze op professioneel en sociologisch vlak een zo divers mogelijke populatie representeerde – zelf werd ik geselecteerd vanwege mijn dubbele identiteit als ‘hoofddocent’ en ‘gescheiden vrouw met kinderen’. In een periode van ruim twee jaar namen we deel aan een zevental halfdaagse bevragings-, informatie- en opleidingssessies over communicatieve vaardigheden als tool voor carrièreontwikkeling. We kregen daarnaast ook de mogelijkheid om een dag als proefpersoon te participeren in het traject voor mentorschap dat binnen het Hasseltse luik van het Equal-project was ontwikkeld.

Deelname aan het Equal-project is voor alle betrokkenen erg stimulerend geweest. De reden daarvoor is, veel meer dan de verworven inzichten en vaardigheden, het eenvoudige gegeven dat we elkaar zagen, ‘zagen’ in de zin van elkaar ontmoetten. De schaarse vrouwelijke professoren, verspreid over verschillende departementen, faculteiten en campussen, en allen even totaal benomen door een onverbiddelijke werkdruk, ontmoetten vrouwen in een gelijkaardige situatie; de jongere respondenten ontmoetten potentiële rolmodellen. Het is in zo’n contexten dat, onder en tussen de zicht- en meetbare activiteiten door, iets begint te ontstaan als een identiteit voor ‘de vrouwelijke professor’. Want ‘de vrouwelijke professor’ is zodanig pril als fenomeen dat ze nog nauwelijks een zelfgevoel heeft, laat staan een gezicht dat ze kan tonen aan de buitenwereld.

Alma Mater

De vrouwelijke prof heeft geen gezicht omdat ze geen geschiedenis heeft. De geboorte van de huidige universiteit situeert zich rond 1200 op het moment dat studenten en magisters aan scholen in opkomende steden als Bologna en Parijs een universitas vormden, een ‘gezamenlijk lichaam’ of ‘corps’ dat een bepaalde mate van onafhankelijkheid bezat ten opzichte van de kerkelijke macht en de wereldlijke overheid. Aangezien vrouwen in deze tijd van hoger onderwijs waren uitgesloten, was het evident dat de universiteit een exclusieve mannenwereld was. Al deze mannen verrichtten echter een werk, en vertegenwoordigden binnen de maatschappij een domein dat, in symbolische zin, als ‘vrouwelijk’ werd gezien.

Zij waren zich daarvan bewust. Bologna, de oudste universiteit van Europa, doopte zich ‘Alma mater’, voedstermoeder, een naam die door alle latere universiteiten werd overgenomen. De geleerden voedden en vormden de geest naar het model van het (op)voedingsproces van het kind door de moeder. De magister diende een affectieve band met zijn pupillen aan te gaan en moest daartoe een ‘moederlijk’ magnetisme weten te ontwikkelen zodat zij zich tot hem aangetrokken voelden en zich met hem wilden ‘voeden’, met zijn kennis als vakspecialist, met zijn inzichten als intellectueel, met moraal als burger, met zijn houding als mens. Om vervolgens, na integratie van het model van de meester, daar boven uit te stijgen, net zoals de zoon op een dag onder de vleugels van de moeder vandaan komt. Een essentiële component van de werking van dit model van charismatisch leraarschap is het onvoorwaardelijke vertrouwen dat de meester niets anders wil dan het welzijn en de ontwikkeling van de leerling. Een andere component is de erkenning van de onvermijdelijke wederzijdsheid van het leerproces: de geest van de magister wordt gevoed door het debat met de geestelijke zoon. Daardoor groeit zijn eigen intellectueel en moreel charisma en wordt hij een betere ‘voedster’ voor de volgende generatie studenten.[1] Dit model is verwant aan wat we vandaag mentorschap noemen.

Mentor en model

Op dit punt in mijn betoog kom ik terug op de eerste factor die An Ansoms in haar opiniestuk opgaf voor haar academische succesverhaal: een oudere collega gaf haar een gouden tip die zij ter harte nam. Achter deze beknopte vermelding vermoed ik een verhaal van mentorschap. Op de eerste bijeenkomst van het Antwerpse luik van het Equal-project werden het groepje respondenten geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek naar gender en academische carrière. Uit dat onderzoek bleek dat vrouwen met een doctoraat die tot ‘de besten’ in hun vakgebied behoorden één factor als doorslaggevend hadden ervaren voor de verdere ontwikkeling van hun academische carrière: het al dan niet hebben van een mentor in het veld, mannelijk of vrouwelijk, die van bij hun eerste stappen in de academische wereld het beste met hen voorhad en hen ‘goeie raad’ gaf. Op afstand tweede werden de persoonlijke communicatieve vaardigheden genoemd. Het aantal publicaties, de academische bedrijfscultuur en de mate van actieve netwerking werden als minder doorslaggevende factoren ervaren om uiteindelijk benoemd te raken of niet. Het is mijn vermoeden dat dit voor de carrière van mannelijke collega’s, vroeger en vandaag, evengoed geldt. Als je universiteit, je onderzoeksgroep, je promotor je niet ‘als een moeder’ heeft ‘gedragen’, ontbreekt er een moeilijk aan te wijzen maar desondanks vitaal element waarmee je je als postdoctoraal onderzoeker gewapend voelt om op het internationale academische sollicitatieforum tussen anderen die evengoed ‘de beste’ zijn, je mannetje te staan, of je nu man bent of vrouw.

Door de eeuwen heen heeft de universiteit haar ‘vrouwelijke’ bedding verlaten. Zowel het wetenschappelijke onderzoek als de vorming van (doctoraat)studenten worden vandaag exclusief gevat in termen als kritische distantie, objectiviteit en anonimiteit. De daaraan complementaire begrippen, verbinding en affectiviteit, zijn versmacht. De vrouwen die vandaag in de academische wereld werken, passen zich aan aan het heersende model, maar als ik rond me kijk, zie ik dat de meesten onder hen tegelijkertijd gevoelig blijven voor de roep van de oude Alma Mater-metafoor. Over het algemeen investeren zij spontaan meer tijd in de coaching van studenten, en in het organiseren van fora waarop specialisten elkaar kunnen ontmoeten. Tijdrovende activiteiten die weinig winst opleveren voor wie promotie wil maken binnen de universiteit. Vandaag hangt promotie namelijk in de eerste plaats af van het aantal artikelen dat je produceert in publicatiekanalen die figureren op een van de rankingtabellen die de jongste jaren uit het niets zijn ontstaan, en van het aantal onderzoeksmedewerkers dat je aantrekt voor zover die als cijfers met veel nullen kunnen worden ingevoerd in je elektronische CV. De academische wereld is daardoor een ruimte geworden waar haantjesgedrag gedijt en voedsterschap wordt afgestraft.

Onderzoek als wapen

In 2007 wijzigde toenmalig Vlaams minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke de financieringsmechanismen waarmee de overheid het hoger onderwijs van geld voorzag. In de nieuwe verdeelsleutel kreeg de onderzoeksoutput meer gewicht. Met deze maatregel kreeg het wetenschappelijke onderzoek een op dat moment wenselijke impuls. Maar ze heeft daarnaast vooral schadelijke gevolgen gehad. Het onderzoek is er door verworden tot het slagveld waarop de universiteiten onderling een bikkelharde concurrentiestrijd uitvechten voor de centen, met de cijfers van de onderzoeksoutput als wapen. Om een zo groot mogelijk deel van het Vlaamse onderwijsbudget binnen te rijven moeten ze het van elkaar zien af te snoepen en kunnen ze niet anders dan hun professoren door allerlei mechanismen op te zwepen tot de productie van zoveel mogelijk toppublicaties en het verwerven van zoveel mogelijk externe onderzoeksgelden op zo kort mogelijke tijd. Die output wordt door een gestaag groeiende falanx van administratoren herleid tot cijfers in tabellen die de basis vormen voor de evaluatie van het promotiedossier van de individuele prof door de faculteit, voor de weging van het ‘nut’ van een onderzoeksgroep door de instelling en voor de ‘waarde’, financieel uiteraard, van de instelling in de ogen van de minister.

De neveneffecten zijn nefast: een enorme overproductie van artikelen die zelfs door de directe vakgenoten niet meer gelezen worden; de eclips van het ware wetenschappelijke debat dat uit de aard der zaak tijdrovend is; een verontrustende toename van fraude die steeds vaker de voorpagina’s haalt; een onverantwoorde vermindering van de tijd die geïnvesteerd wordt in de vorming van studenten; de immorele reductie van de wetenschappelijke medewerker tot een geldsom die wordt binnengehaald en tot een anonieme leverancier van onderzoeksdata waarmee het eigen curriculum wordt gestoffeerd; de onmogelijkheid voor het professorencorps om nog tijd vrij te maken om deel te nemen aan het maatschappelijke debat; een schokkende vervaging van de ethische norm die ooit de kern uitmaakte van de identiteit van de homo academicus als intellectueel, als docent, als vakspecialist; frustratie, schaamte, burn-out.

Bovengrens als tegengif

Het wanstaltige waterhoofd dat het onderzoek geworden is, heeft de prof herleid tot een karikatuur. Een manier om het op korte termijn te deflateren en weer tot redelijke proporties terug te brengen, is de invoering van een plafond. Eerder dan de twee andere domeinen waarop een professor actief dient te zijn, onderwijs en dienstverlening, eveneens te gaan kwantificeren – wat onvermijdelijk zal leiden tot even heilloze ratrace als nu op het vlak van onderzoek bestaat – pleit ik, in de lijn van de in opmars zijnde slow science, voor een radicale ‘produmindering’.[2] Een verplichte bovengrens zal toelaten om de huidige cijferterreur van af te schudden en het onderzoek weer te definiëren en evalueren in termen van kwaliteit in plaats van kwantiteit. Er zal bovendien ruimte vrijkomen voor de vormende en zorgende taken die vanouds tot het pakket van de professor behoren: onderwijs en dienstverlening. En de professor die dat wil, zal een minimum aan tijd kunnen vrijmaken voor zijn of haar gezin.

Ik stel een maximum voor van één wetenschappelijk artikel per jaar en van twee gelijklopende onderzoeksprojecten per professor. De lage maxima die ik noem zijn bedoeld als provocatie. Hoewel: elke collega weet dat het schrijven van een vernieuwend artikel dat substantieel bijdraagt tot de wetenschap veel tijd vraagt, en het vormen van een jonge wetenschapper op de wijze waarop een goede mentor dat zou doen, veel aandacht. Misschien is deze provocatieve gedachte in een internationale context van de kwantiteitsgedreven internationale kenniseconomie, vandaag niet realistisch. Maar dat maakt haar niet minder waard. Het doel van het denken is immers niet de snelle winst. Het is het voeden van de droom, het zaaien van het zaad van de toekomstige transformatie. Want zoals onze middeleeuwse collega’s nog wisten: elke verandering in de wereld wortelt in de dimensie van de geest.

Rector in spe?

In aanwezigheid van Frank Vandenbroucke werd op 29 april 2008 de Equality Guide: HR Instruments for Equal Opportunities at Universities officieel aan het publiek voorgesteld.[3] Alle aanwezige vrouwen, waaronder ikzelf, kregen van de VLIR naast het vuistdikke rapport ook een grijs T-shirt mee naar huis met daarop in rode letters ‘rector in spe’. Bij deze stuur ik het mijne terug aan de afzender. Als teken van de diepe malaise waarin de academische wereld op dit moment verkeert. En met de boodschap dat zolang de universiteit zich niet opnieuw verbindt met haar ‘vrouwelijke’ wortels de ‘Gelijke Kansen Gids’ dode letter blijft. Want in de warzone die de academische ruimte vandaag geworden is, kan geen ‘vrouw’ zich nog herkennen, en daaronder versta ik metaforisch ook alle mannelijke collega’s die willen leven en werken vanuit de missie van de universiteit als ‘voedster van de geest in dienst van de gemeenschap’.[4] Jonge onderzoekers die zich aangesproken voelen door dat project zoeken vandaag andere oorden op. Zij gaan voor de universiteit verloren. Terwijl Alma Mater hun bloed juist nodig heeft om niet voorgoed te verdwijnen tot geschiedenis.

Veerle Fraeters

Veerle Fraeters promoveerde in 1996 aan de Universitaire Instelling Antwerpen tot doctor in de Germaanse Filologie met de dissertatie Gods gouden thesaurus: het Middelnederlandse handschrift ÖNB 2372 in de alchemistische traditie. Momenteel is zij als hoofddocente verbonden aan het departement Geschiedenis en het onderzoeksinstituut Ruusbroecgenootschap van de Universiteit Antwerpen. Ze doceert Middelnederlands, Middeleeuwse Cultuurgeschiedenis en Mystieke Auteurs en verricht onderzoek naar de middeleeuwse alchemistische en mystieke tekstoverlevering, met speciale aandacht voor de visionaire traditie en voor het werk van de Middelnederlandse mystica Hadewijch. Recente publicaties zijn, als auteur, het hoofdstuk Visio in de Cambridge Companion to Christian Mysticism (2012), en, als co-redacteur, de bundel Speaking to the Eye. Sight and Insight through Text and Image (1150-1650) ( 2013). Samen met Frank Willaert, eveneens verbonden aan de Universiteit Antwerpen, geeft ze het verzameld werk van Hadewijch uit. Het eerste deel, Liederen, verscheen in 2009. Het tweede deel, Visioenen, is in voorbereiding. Daarnaast bereidt ze samen Patricia Dailey, verbonden aan de Columbia University, de publicatie voor van een Engelstalige Companion to Hadewijch.

Het bovenvermelde niet eerder gepubliceerde artikel werd geschreven in het voorjaar van 2013 in de aanloop naar de rectorverkiezingen. Over hetzelfde onderwerp heeft de auteur een verkorte versie gepubliceerd in DeWereldMorgen onder de titel ‘De universiteit zal ‘vrouw’ zijn of niet-zijn’.

 


 

[1] Deze paragraaf is gebaseerd op Stephen C. Jaeger, Cathedralschool and Social Ideals in Medieval Europa (950-1200), University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1994.

[2] Isabelle Stenger, ‘Another Science is Possible. A Plea for Slow Science’. Inaugurele lezing Chair Willy Calewaert 2011-12 (VUB, 13/12/2011). De tekst is te raadplegen op:

http://threerottenpotatoes.files.wordpress.com/2011/06/stengers2011_pleaslowscience.pdf (geconsulteerd op 14/04/2013).

[3] Het rapport kan worden gedownload via deze link:  http://www.vlir.be/content1.aspx?PageId=282  

[4] Een kleine greep uit vele recente publicaties die hiervan getuigen: Frank Willaert, ‘Waar zijn de professoren?’, in Patrick Loobuyck, Guido van Heeswijck, Walter van Herck (ed.), Welke universiteit willen wij (niet)?, Academia, Gent, 2007, blz. 157-161; Martha Nussbaum, Niet voor de winst. Waarom de democratie de geesteswetenschappen nodig heeft, Ambo, Amsterdam, 2011; George Steiner, Universitas?, Nexus Bibliotheek deel IX, Nexus Instituut, Tilburg, 2013; Herman de Dijn, ‘De universiteit: einde van een idee?’, in Communio. Internationaal Katholiek Tijdschrift 38, (2013), blz. 4-15.