Naar een marktconcurrerend cultuurbeleid

Naar een marktconcurrerend cultuurbeleid

Robrecht Vanderbeeken

Man: ‘kijk schat, ik heb iets gekocht vandaag… .’ Vrouw: ‘o lieverd, ik ben zo trots op jou!’ (cartoon, Meme Wars, Adbusters)

Los van het resultaat van de verkiezingen in 2014 weten we nu al dat de Grote Recessie alleen maar groter zal worden. Onder meer vanwege het besparingsbeleid dat de EU vorig jaar opstelde en dat de nationale overheden, ongeacht wie de verkiezingen wint, vanaf volgend jaar moeten doorvoeren. En vanwege het feit dat er in de financiële sector sinds de crisis van 2008 inzake deregulatie gewoonweg niets is veranderd. Integendeel: zij die er verantwoordelijk voor zijn, hebben dankzij de crisis hun greep op de publieke en private macht enorm versterkt. Het is met andere woorden aftellen tot de volgende crash. De cultuursector leeft nu al in de veronderstelling dat de kaalslag onderweg is. Het subsidiebudget van het Vlaamse Kunstendecreet bleef in de vorige ronde weliswaar stabiel, dankzij ongezien politiek stunt- en vliegwerk. Maar na de lokale verkiezingen van 2012 blijkt dat steden en gemeenten, ondanks hun verkiezingsbeloftes en goede voornemens in bestuursakkoorden, overal de riem noodgedwongen aanhalen. Cultuur is hierbij doorgaans een van de eerste slachtoffers.

Daarmee zet zich in Europa, met zijn grootse traditie aan cultuurbeschavingen, een angstaanjagende trend voort: Spanje schrapte in 2012 bijna veertig procent van het cultuurbudget. In Portugal werd het ministerie van Cultuur simpelweg afgeschaft. In Italië en Griekenland slaagt men er niet meer in hun onschatbare erfgoed te onderhouden. In Nederland ging 26 procent van het cultuurbudget in één keer voor de bijl. Politici pretenderen zeer bezorgd te zijn maar niets te kunnen doen, want de crisis dwingt ons zogezegd tot een permanente uitzonderingstoestand. Toch vreemd dat wij na een halve eeuw intensieve wederopbouw van Europa het ons vandaag blijkbaar steeds minder kunnen permitteren om serieus met kunst en erfgoed bezig te zijn. Het zal er niet op verbeteren zolang we niet onder ogen durven zien dat er iets fundamenteels scheelt aan de manier waarop wij ons sociaaleconomisch organiseren. Daar moet de cultuursector ook niet op hopen, aangezien de Europese en nationale politiek momenteel samen maximaal inzetten op ‘innovatie’ en ‘economische groei’, waarbij dezelfde recepten die ons in de problemen brachten krampachtig als remedie worden opgedrongen.

Erger nog: in een vorige bijdrage[1] heb ik willen duidelijk maken dat de beoogde cultuurpolitiek voor de volgende jaren de cultuursector vooral integraal wil offeren aan de Geldgod met die onzichtbare hand, hopend op een heropleving van onze economie. Met zijn Creative Europe-beleid zet de EU volop in op wat de ‘creatieve economie’ heet en stuurt er zo op aan dat de nefaste mythe van de creatieve industrie ook in het nationale en lokale cultuurbeleid alomtegenwoordig wordt. Dit essay brengt echter geen apocalyptisch slotstuk, maar zoekt – uitgaande van een omschrijving van de huidige stand van zaken – een constructieve uitweg.

Veelzijdige vermarkting

Het geroemde Nederlandse poldermodel inzake cultuurbeleid kan ook vandaag nog, na de kaalslag, een voorbeeld zijn. Maar dan om te leren uit de fouten die daar nu worden gemaakt. In hoog tempo verdwenen er dit jaar plotsklaps tal van organisaties, dikwijls samen met een kostbare traditie waar decennialang aan was gebouwd met veel inzet en gemeenschapsgeld. Bij onze noorderburen heerst momenteel blijkbaar een algemene toestand van culturele amnesie: murw geslagen door de saneringsklappen tracht men de verliezen zo snel mogelijk te vergeten. Men wil nu vooral ‘pragmatisch’ zijn en vooruitkijken.

Nochtans voltrekt de grootste ravage zich net bij die organisaties die gespaard bleven. Sommige instituten behielden bijvoorbeeld wel hun naam en imago, maar werden vanwege de aderlatingen intern dermate hervormd dat het eigenlijk om andere organisaties gaat. Sommige instituten veranderden ook zichtbaar aan de buitenkant. Via een doorstart in een nieuwe structuur of fusie werkt men zo aan de illusie, dat wat goed functioneerde of waardevol was sowieso blijft voortbestaan. Het belangrijkste: in vrijwel alle resterende organisaties zijn cultuurmanagers in overdrive om, in afwachting van nieuw onheil, de eigen werking alvast om te bouwen. Daarmee voltrekt het verknechten aan het markconformisme zich razendsnel en grotendeels onderhuids, met de noodzaak aan ‘zelfbestuur’ als excuus.

Onder het eufemisme ‘cultureel ondernemerschap in de 21ste eeuw’ slaat de vermarkting (die als een kwestie van gezonde realiteitszin, zelfs professionaliteit wordt verkocht) langs alle kanten tegelijk toe. Het gaat allang niet meer alleen om het vermarkten van het cultuurproduct als output (het numeriek verhogen van ‘de participatie’, de merchandising, commerciële koppelverkoop, cultuur als glijmiddel voor toerisme, horeca of middenstand, etc.). De creatieve collaboratie voltrekt zich nu volop op andere vlakken. Ook de productie zelf wordt bijvoorbeeld vermarkt: de kunstliefhebber moet vandaag naast consument via crowdfunding ook aandeelhouder worden. Beleggen in dat wat de zich terugtrekkende overheid niet meer wil bekostigen, is al een tijdje dé nieuwe vorm van cultuurparticipatie. Daar is ook vraag naar, want vanwege het hoge risico en onvoldoende rendement zijn banken en beleggers niet happig op cultuurinvesteringen. Het ideologische effect hiervan mag niet worden onderschat: deze vermarkting op maat van de sponsorende massa wordt als democratiseringsproces verkocht en stimuleert de misvatting dat betekenisvolle cultuur zich sowieso op een of andere manier kan beredderen via privé-initiatief. Het zou zelfs wat overbodig is efficiënt wegfilteren. Kunst wordt zo een zaak van individueel en financieel ‘engagement’. De vanzelfsprekendheid dat cultuureducatie vooral een publieke verantwoordelijkheid is, iets wat overigens ook heel wat liberale denkvaders zoals Adam Smith benadrukten, wordt daarmee gaandeweg afgevoerd. Sterker nog: is het niet elitair, zelfs ‘asociaal’ om dit van ‘goed bestuur’ te verwachten?[2]

Verder is het in crisistijd blijkbaar noodzakelijk dat de waarde van het ‘instituut kunst’ rechtstreeks voor de economie wordt ingezet. Kunstenaars moeten geen kunst maken, maar zich via hun bekendheid of creatieve input ten dienste stellen van ondernemers. Het symbolisch kapitaal van cultuurhuizen en erfgoed (de reputatie, creatieve strategieën, de publiekswerking, etc.) moet dienen ter meerdere eer en glorie van ons bedrijfsleven. Om dat te faciliteren maakt de overheid, via riant gesubsidieerde ondernemersplatforms zoals Flanders DC of iMinds, wél opvallend veel middelen vrij. Afgaande op de marktgerichte propaganda die deze instituten met een overdaad aan communiqués verspreiden (waarin zij overigens massaal worden geholpen door steunpunten zoals BAM en gesubsidieerde nieuwsbrieven) maken ze zich vooral ‘nuttig’ als neoliberale Reichskulturkammern die de instrumentalisering (alsook de maatschappijkritische neutralisering) van kunst via het rolmodel van de kunstenaar-ondernemer en de copyright industry promoten.

Cultuur wordt dus opgevat als een grondstof voor de economie en moet opbrengen. Ook de bestaande cultuursubsidies dienen op termijn zoveel mogelijk omgeleid te worden naar onderzoek en ontwikkeling. Bedrijven kunnen onderzoek en ontwikkeling nog amper betalen en outsourcen dit daarom via de overheid naar ‘onderwijs’ en ‘cultuur’. Privaat-publieke samenwerking zou daarom een must zijn, met een voorspelbaar resultaat: de collectivisering van schuld en risico’s, de privatisering van winst en prestige. Ten slotte neemt ook in ideologisch opzicht de vermarkting van de cultuursector zelf toe. Kunstenaars worden aangepord zich als een sterk merk te profileren, grossierend in formats, een huisstijl en natuurlijk: kunst als koopwaar. Cultuurhuizen gedragen zich steeds meer als concurrerende bedrijven die gepreoccupeerd zijn met hun uitstraling, bekendheid en marktaandeel als instituut, waardoor de zorg voor kunstenaars opvallend dikwijls verwaarloosd wordt.

Daarmee mag het duidelijk zijn dat de cultuursector zichzelf de das omdoet: opgejaagd door de schaduw van een saneringspolitiek en onder druk van nieuwrechtse politici (bijvoorbeeld Geert Wilders en Bart De Wever) die de cultuursector voortdurend een kloof met de burger verwijten (hoewel de cultuurparticipatie alsook het aantal georganiseerde activiteiten jaar na jaar exponentieel stijgt), doet men er alles aan om zich zo marktconform mogelijk op te stellen. Als liberale marketeers dan uithalen met het verwijt dat de overheid via de gesubsidieerde cultuursector aan regelrechte concurrentievervalsing doet, dan kan men hen op termijn nog moeilijk ongelijk geven. Waarom moet er immers gemeenschapsgeld gepompt worden in iets wat de markt ook aanbiedt? Kijk bijvoorbeeld naar de openbare omroep: door in de tijd van Siegfried Bracke diep te knielen voor de kijkcijferliturgie, steekt men vandaag inzake reclame, het aanbod in pulp en het gebrek aan onderzoeksjournalistiek of stichtende duiding, de commerciële zenders voortdurend naar de kroon. De enige, flinterdunne verantwoording die dan nog rest, is onderstrepen dat men veel middelen uitbesteedt aan privaat initiatief en dus via het overpompen van overheidsmiddelen de economie wat mee draaiende houdt.

Oppositie vanuit politiek en middenveld

Hoewel de cultuursector momenteel verstrikt zit in een verdeel-en-heerspolitiek en een partijpolitieke lobbycultuur die vooral de grote spelers vooruithelpt, is de situatie allesbehalve uitzichtloos. Want het ongenoegen is groot en het verzet zit klaar. Er staat dan ook bijzonder veel op het spel. Als de juiste vonk overslaat – enkelen die het voortouw nemen en publieke bijval krijgen – is een fundamentele omslag in de huidige beleidscultuur misschien slechts een kwestie van tijd. Desondanks moet de strijd op meerdere fronten worden gevoerd.

Een eerste uitdaging bestaat erin een politiek draagvlak te vinden voor een cultuurbeleid dat de concurrentie met de markt durft aangaan. Afgaande op de verkiezingsstrijd in 2012 bleek echter niet alleen dat cultuur geen strijdpunt was, maar ook dat de traditionele partijen een vrij gelijklopend programma aanbieden[3]. Een keuze tussen Pepsi en Cola, zeg maar, waarbij ook Sp.a en Groen een marktondersteunend en marktcorrigerend cultuurbeleid vooropstelden, eerder dan bijvoorbeeld het belang van de publieke sector te benadrukken, los van de markt, uitgaande van een analyse van wat de rol van kunst in onze maatschappij zou moeten zijn. Groen overweegt evenwel een koerswijziging: Bart Caron meldt via mail dat de creatieve industrie het maar zonder publieke middelen moet doen en dat het fout is de artistieke sector zover te drijven dat die commerciële technieken (o.a. fondsenwerving) moet ontwikkelen om rond te komen, omdat de overheid zich (deels) terugtrekt. Wat cultuurbeleid betreft, zijn de volgende verkiezingen voor ‘links’ dus een lakmoesproef: opteert men opnieuw voor een links-liberale of eerder een socialistische koers, i.e. een verdere ‘liberalisering’ of een consolidatie van onze publieke cultuursector?

Een tweede cruciale uitdaging is de uitbouw van een overkoepelend middenveld, gesteund door politici. Bij de discussie die dit voorjaar over de onderwijshervormingen werd gevoerd, bijvoorbeeld, speelden de vakbonden een doorslaggevende rol. Zoiets is nu helaas ondenkbaar in de cultuursector. Voor zover sprake van een cultuurmiddenveld, gaat het om gildes en belangenbehartigers van subsectoren die, los van hun nijpend gebrek aan daadkracht en de overtrokken focus op het eigen voortbestaan, simpelweg te klein en te corporatistisch zijn om het verschil te maken. Daardoor dreigt de trivialiteit, ondanks de goede intenties en menig symbolisch gebaar. De vakbonden kampen daarentegen met de onderlinge verdeeldheid in politieke ‘kleuren’, en intern tussen vakcentrales die hun macht onderling meten in het aantal gesyndiceerden (zowel in de private als publieke sector). Dat bemoeilijkt hun democratisch overlegmodel en vertraagt bijgevolg de opbouw van een tegenmacht via nieuwe formules waarbij de vakbonden opkomen voor de publieke organisaties op zich (los van hun werknemers). Bijvoorbeeld door de oprichting van een gezamenlijk cultuurplatform waarbij verenigingen zich als organisatie kunnen aansluiten.

‘Never Let a Serious Crisis Go to Waste’

Naast deze politieke en institutionele ‘revolutie’ is vooral een mentale omslag cruciaal. Als er één oosterse wijsheid is die succes kent in het Westen, dan gaat het om het inzicht dat de beste overlevingsstrategie erin bestaat de wapens van de vijand in het eigen voordeel te gebruiken. Om liberale herauten een stap voor te zijn, doet de cultuursector er dus goed aan alvast zelf na te denken wat in crisistijd anders en beter kan. Het bepleiten van een ‘zo groot mogelijk’ subsidiebudget zonder inhoudelijke visie van wat kunst en cultuur vandaag moeten zijn, is duidelijk een zwaktebod. Men staat uiteraard sterker als men de overijverige bespaarpolitie zelf tot ‘responsabilisering’ kan dwingen, uitgaande van een sterk verhaal van wat een publieke cultuursector nu eenmaal zou moeten zijn. Minister Schauvliege biedt hieromtrent momenteel alvast een opportuniteit: via een expertencommissie nodigde zij de sector uit om zelf het cultuurbeleid te hertimmeren. Zij zet dus een stap opzij en neemt de rol op van ‘zakelijk leider’. De sector is nu als ‘artistiek leider’ zelf aan zet, en hoeft dus helemaal niet tot na de verkiezingen te wachten om tot actie over te gaan. Maar dan moeten we er wel voor zorgen dat niet de minister zelf haar zogenaamde oppositie naar eigen goeddunken kan organiseren, maar dat kunstenaars en cultuurliefhebbers hun lot collectief in handen nemen.

Organiseer als plan B gewoon vervolgens zelf alvast een legitimiteitscrisis. Controlled burning: wie betwist bijvoorbeeld dat er momenteel disproportioneel veel middelen gaan naar intermediaire functies (allerhande ‘tussenlopers’: bemiddelaars en platformen als externe administratieve arm van de overheid) vergeleken met de beperkte steun aan opkomende kunstenaars? Geven beoordelingscommissies niet te veel toe aan de sterrencultus als blijkt dat er flink wat overheidssteun gaat naar kunstenaars als bijvoorbeeld Hans Op de Beeck of Jan De Cock, die in financieel opzicht ruim voldoende succesvol zijn op de kunstmarkt? Waarom moeten cultuurinstellingen met een falend beleid, zoals het MuHKA en het S.M.A.K., zich vandaag vrijwel nooit verantwoorden, maar hebben zij vanwege het matteüseffect het minst te vrezen? Nog eentje, aangenomen dat ‘media’ ook ‘cultuur’ is, al gaat het helaas om een andere minister: moet de overheid geen komaf maken met het buitensporige subsidiebeleid ten aanzien van de krantenbedeling voor commerciële media dat de onafhankelijke media enorm benadeelt? Een cultuurbeleid dat de concurrentie met de markt aangaat, gaat net andersom te werk: een extra belasting van de cultuurindustrie ter ondersteuning van autonome en sociaalartistieke kunst en cultuur.

Bepaal ook zelf uw evaluatiecriteria. Liberale politici dwepen bijvoorbeeld met het zogenaamde spill-over effect. Omdat de cultuursector een bruisende bron aan creativiteit zou zijn, zou het geen kwaad kunnen dat er af en toe een beetje over de rand gemorst wordt in het belang van de noodlijdende economie. Prima, maar dit veronderstelt wel dat de cultuursector net niet marktconform mag zijn. Anders is er geen ‘andere wereld’ meer waarvan men ideeën kan aftappen om in een marktlogica te incorporeren. Nog: Leuvense academici stelden onlangs het concept ‘marktfalen’ voor als nieuwe cultuurbeleidsterm[4]: de overheid moet daar ondersteunen waar de markt faalt. Positief aan deze benadering is dat men in eerste instantie nadenkt over het belang van cultuur los van de markt. Negatief is echter dat men er dan van uitgaat dat wat de markt zelf succesvol organiseert sowieso goed is. Het falen van de markt kan men daarom het best ook overwegen en niet-financieel interpreteren: dat wat nivelleert, formatteert of zelfs schadelijk is binnen een optiek van emancipatie, vrijheid en gelijkheid, mag negatief gecorrigeerd worden. Private initiatieven die alleen maar commercialisering en winstmaximalisatie beogen en dus geen aantoonbare maatschappelijke of artistieke meerwaarde realiseren (ook al creëren ze zuurstof voor beleggers), moet men in principe beleidsmatig kunnen reguleren of ontmoedigen, dit net in het belang van onze cultuur.

Tevens is het niet overbodig onze politici erop te wijzen dat wij volgens de grondwet, artikel 23.5, recht hebben op cultureel-maatschappelijke ontplooiing en dat het dus tot de taak van de overheid behoort om een publieke sector uit te bouwen zodat cultuur gewaarborgd blijft én dat kansengroepen kunnen participeren. Of nog: zelfs het betoog van de rabiaatste liberale ideologen, zoals dat van Friedrich Hayek of Milton Friedman, kan aangewend worden als argument tégen de dwang en het despotisme van een allesoverheersende, onstabiele en onvatbare vermarkting omdat zij nadrukkelijk de individuele vrijheid als hoogste doel vooropstellen. Kortom, de cultuursector kan zijn partizanenstrijd tegen de vermarkting nu alvast beginnen, zonder eerst angstvalig de saneringsklappen af te wachten. Wie kunst laat vermarkten, schaft immers de belofte op de toekomst af. Want waarachtige kunst is onmaat, mogelijkheidszin en verbeelding en dat is waar verandering begint.

Robrecht Vanderbeeken

Robrecht Vanderbeeken behaalde zijn doctoraat in de wijsbegeerte in 2003 aan de Universiteit Gent met een proefschrift over de verklaring van acties vanuit een wetenschapsfilosofisch perspectief. Hij publiceerde in weekbladen, academische tijdschriften en boeken over kunst, ideologiekritiek, wetenschap en filosofie. Van 2004 tot 2006 was hij onderzoeker aan het theoriedepartement van de Jan van Eyck Academie in Nederland en sinds 2007 is hij als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan KASK, School of Arts, Gent. Tegelijkertijd was hij gastdocent aan het postgraduaat instituut Transmedia in Brussel, het Hoger Instituut voor Schone Kunsten (HISK) in Gent, het departement theaterwetenschappen van de Universiteit Gent, Sint-Lucas kunsthogeschool (LUCA) Gent en The School of Social Sciences van Brunel University in Londen. Tevens organiseerde hij meerdere symposia i.s.m. kunstencentrum Vooruit tijdens het Film Festival Gent en was hij gastcurator van de tentoonstelling Expanding Documentary, De Brakke Grond in Amsterdam i.s.m. IDFA 2010. In 2012 werd hij lid van De Vooruitgroep en startte hij een blog op DeWereldMorgen.be. Momenteel werkt hij als dramaturg bij Victoria Deluxe en bereidt hij een boek over cultuurpolitiek voor: Buy Buy Art. Over de vermarkting van kunst en cultuur ( 2014).

[1] Robrecht Vanderbeeken, ‘De mythe van de creatieve industrie’, in Aarde-Werk-Brief Winter 2014, (http://aardewerk.be/wordpress/?page_id=784)

[2]Fundraising genereert ook een nieuwe ‘economie’ binnen de cultuursector: voor ‘slechts’ 750 euro inschrijvingsgeld kan men in december als gesubsidieerde cultuurmanager op cursus om zich te informeren over de nieuwste tools: www.iugte.com/projects/fundraising

[3]Robrecht Vanderbeeken, ‘Stem niet voor de vermarkting van cultuur’, in Rekto:Verso, nr. 53 september-oktober 2012.

[4]Metaforum KULeuven, Subsidiëring van de kunstensector, 13 mei 2013.