De stad: redder van de wereld?

De stad: redder van de wereld?

Leen Verheyen

Dat de natiestaten er niet in slagen het hoofd te bieden aan de grote wereldproblemen die vandaag op ons af komen, zoals de klimaatcrisis, is waarschijnlijk geen nieuws. Klimaattop na klimaattop draait uit op een ontgoocheling. Terwijl problemen als de klimaatverandering steeds urgenter worden, lijken de oplossingen vandaag verder weg dan ooit. In zijn boek Als burgemeesters zouden regeren analyseert de Amerikaanse politicoloog Benjamin Barber deze problematiek en stelt hij vast dat de natiestaat in het verleden een oplossing bood voor de problemen van toen door zijn soevereiniteit, maar dat net dit soevereiniteitsprincipe vandaag een hinderpaal vormt voor het oplossen van mondiale problemen. In het verleden garandeerde dit soevereiniteitsprincipe bijvoorbeeld de vrede tussen verschillende staten, omdat de soevereiniteit onder andere inhoudt dat staten niet het recht hebben zich te bemoeien met de binnenlandse aangelegenheden van andere staten en deze dus bijvoorbeeld niet mogen aanvallen. De grootschaligheid van de problemen van vandaag maakt echter duidelijk dat de idee van een soevereine staat deels tot het verleden behoort. Staten zijn immers meer en meer afhankelijk van elkaar: een terrorist uit land X kan vandaag net zo goed een bedreiging vormen voor land Y, net zoals de klimaatcrisis niet louter op het niveau van de natiestaat valt op te lossen.

Barber is echter geen pessimist. Dat de natiestaten er niet in slagen antwoorden te bieden aan de mondiale problemen, wil niet zeggen dat er geen antwoorden te geven zijn. Die zijn er volgens Barber immers wel, maar dan op een ander niveau, namelijk het niveau van de stad. Dat dit niveau blijkbaar slaagt waar het hogere niveau van de natiestaten faalt, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het de natiestaten moeilijk valt serieuze en bindende klimaatafspraken te maken, maar dat enkele honderden burgemeesters inmiddels wel onderling afspraken hebben gemaakt omtrent de uitstoot van broeikasgassen. Dat dit niet onbetekenend is, wordt al duidelijk als je bedenkt dat 80% van de broeikasgassenemissie afkomstig is uit de steden. Als de burgemeesters van die steden in staat zijn akkoorden af te sluiten om die emissies significant te laten afnemen, zou dat dan ook zonder twijfel al een wereld van verschil kunnen maken.

Dat steden zich blijkbaar veel bewuster zijn van de klimaatverandering dan de natiestaten en daardoor ook meer geneigd zijn daartegen actie te ondernemen, heeft veel te maken met de geografische ligging van steden. De overgrote meerderheid van de steden ligt immers aan water. Dat maakt uiteraard dat burgemeesters zich er vaak maar al te goed van bewust zijn dat hun stad bij een stijging van de zeespiegel met grote waarschijnlijkheid in de problemen komt. Tegelijkertijd speelt er nog een tweede belangrijk element mee, namelijk de houding die een goede burgemeester kenmerkt. In tegenstelling tot een staat, vereist het bestuur van een stad immers geen ideologie, maar pragmatiek. Barber schetst in zijn boek een aantal profielen van inspirerende burgemeesters, die met elkaar gemeenschappelijk hebben dat ze het belangrijker vinden dingen voor elkaar te krijgen dan zich in abstracte ideologische idealen te verliezen. Een goede burgemeester denkt oplossingsgericht. Dat maakt, samen met het bewustzijn dat een stad in grote mate afhankelijk is van wat in andere steden gebeurt, dat het klaarblijkelijk voor burgemeesters makkelijker is afspraken te maken omtrent bijvoorbeeld de uitstoot van broeikasgassen of veiligheidsbeleid dan voor de soevereine natiestaten.

Net omdat steden zich zo bewust zijn van hun onderlinge afhankelijkheid bestaan er momenteel al een hoop organisaties en samenwerkingsverbanden tussen steden die zich richten op de aanpak van verschillende problemen. Zo bestaat er bijvoorbeeld de C40 Cities Climate Leadership Group, een netwerk van 58 grote steden dat gericht is op het lokaal implementeren van zinvolle en duurzame klimaatgerelateerde maatregelen die de mondiale aanpak van het klimaatsprobleem bevorderen. Interstedenlijke samenwerking is bovendien niet beperkt tot het gezamenlijk maken van afspraken over bijvoorbeeld het aanpakken van de klimaatverandering, steden kunnen elkaar ook inspireren door het uitwisselen van zogenaamde best practices. Zo is het fietsbeleid van de stad Kopenhagen een voorbeeld voor beleidsmakers die willen kiezen voor een duurzaam mobiliteitsbeleid en kan ook de manier waarop deze stad naar een balans zoekt tussen groene ruimte en stedelijkheid andere steden inspireren. Nu stilaan het besef doorsijpelt dat de aanwezigheid van groene ruimten in de stad een aantoonbaar effect heeft op de gezondheid van de inwoners ervan, kan het Kopenhaagse model, waar stedelijke gebieden van elkaar gescheiden zijn door grote blauwgroene zones inspiratie bieden aan stadsplanners die nadenken over hoe hun stad er in de 21e eeuw uit zou moeten zien.

Barber beperkt zich in zijn boek echter niet tot de feitelijke vaststelling dat steden op verschillende vlakken met elkaar samenwerken en op die manier een alternatief kunnen bieden voor de falende natiestaten. Barber besluit zijn boek met een opmerkelijk idee, namelijk de oprichting van een mondiaal burgemeestersparlement. Dat Barber hiermee niet de oprichting van nog maar eens een nieuwe bureaucratische organisatie op het oog heeft, blijkt uit het feit dat hij dit parlement vooral ziet als een versterking en bundeling van de vele interstedelijke samenwerkingen die momenteel al bestaan. Barber voorziet bovendien een aantal mogelijkheden om ook als burger aan de parlementsdebatten deel te nemen. Dit idee van burgerparticipatie is dan ook een cruciaal idee voor Barber. De stad is immers het bestuursniveau bij uitstek waarbij directe inspraak en participatie van de burgers mogelijk is. Dat heeft in de eerste plaats met de schaalgrootte te maken, maar ook met het feit dat de stad het bestuursniveau is dat voor vele inwoners het meest concreet aanwezig is. Het is makkelijker om als burger concrete voorstellen te doen omtrent de aanleg van een straat, een park of de invulling van een wijkfeest dan over eerder abstracte dossiers als de hervorming van justitie. Bovendien blijkt het voor een burgemeester vaak makkelijker om bepaalde initiatieven van de grond te krijgen wanneer hij of zij bij de uitwerking hiervan samenwerking met de burgers opzoekt.

De idee dat steden op mondiaal niveau een grotere rol kunnen gaan spelen dan de natiestaten, roept natuurlijk ook een belangrijke vraag op: zijn steden immers vrij genoeg om hun eigen politiek te bepalen? De kans is immers groot dat een staat bepaalde maatregelen van een stad gaat blokkeren. Barber erkent dat hier inderdaad een probleem schuilt, maar stelt dat in zulke gevallen vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid geoorloofd kunnen zijn. Een staat haalt zijn legitimiteit immers uit het feit dat ze de veiligheid en het welzijn van haar burgers kan waarborgen. Wanneer de staat er niet langer in slaagt dit te garanderen – zoals onder andere het geval is met betrekking tot de klimaatcrisis – loopt de staat het risico zijn soevereiniteit te verbeuren. Naties hebben vandaag nog steeds de macht om steden onder de duim te houden, maar als ze er niet in slagen de mondiale problemen die stadsburgers overal ter wereld bedreigen, op te lossen, zal hun legitimiteit in toenemende mate worden betwist. Het is dan ook met deze waarschuwing dat Barber de natiestaten hun plaats toewijst: doe je werk of trek je terug en laat het aan de steden over.

Leen Verheyen

Leen Verheyen studeerde drama en wijsbegeerte. Momenteel is ze als doctoraatsbursaal verbonden aan het Centrum voor Cultuurfilosofie van de Universiteit Antwerpen. Bij Aardewerk volgde zij de opleiding ‘Ecologische Filosofie en Politiek’. Leen Verheyen is lid van de Draaischijf van Aardewerk en coredactrice van de Aarde-Werk-Brief.