Marktisme als totalitarisme

Marktisme als totalitarisme

Guido Vanheeswijck

“Van het kapitalisme kunnen we pas nu zeggen dat het altijd al meer betekende dan een simpele productieverhouding; zijn invloed was van meet af aan veel groter dan de denkfiguur ‘wereldmarkt’ kan uitdrukken. Het impliceert het project om alle vormen van arbeid, verlangen en expressie van de mensen die in zijn systeem gevangen zitten, in de immanentie van de koopkracht onder te brengen.”
Peter Sloterdijk, Het kristalpaleis

De opdracht van de historicus om een verleden periode opnieuw tot leven te wekken en er de grondlijnen van bloot te leggen, is een moeilijke opdracht. Maar het is onnoemelijk veel moeilijker om, naar het woord van de Duitse filosoof Hegel, je eigen tijd te denken. Dat laatste probeerde de bekende Nederlandse socioloog, Abram de Swaan, te doen in de
Thomas More lezing die hij gaf op 17 november 2010 in de Amsterdamse Rode Hoed. Onze eigen tijd, zo vertelde hij toen, wordt gedomineerd door een dwaalleer die hij omschrijft als het ‘marktisme’5. Deze dwaalleer fungeert als een basisvooronderstelling die ternauwernood ter discussie wordt gesteld. Ze is als een ‘beeld dat ons gevangen houdt’, dat nagenoeg iedereen in de ban houdt en waarvan we de schadelijke gevolgen nauwelijks vermoeden.

Een historische analyse

Twee wereldmachten, verbonden met twee andere dwaalleren, heeft De Swaan in de twintigste eeuw ten onder zien gaan: het Duitsland van Hitler met de nazistische leer van de rassenstrijd en de Sovjet-Unie van Stalin met de communistische leer van de klassenstrijd. In naam van hun waanideeën zijn tientallen miljoenen mensenlevens vernietigd en kregen honderden miljoenen mensen een uitzichtloos bestaan. Hoe is dit kunnen gebeuren? En hoe kun je verklaren dat een zo grote massa – waaronder heel wat zelfverklaarde intellectuelen – hand- en spandiensten verleende aan beide dwaalleren?

De Swaan ziet een drievoudige strategie aan het werk die van een wetenschappelijke visie een dwaalleer kan maken. Allereerst is er een ‘verleidelijke’ idee in een bepaald domein van de wetenschap, die furore maakt. Vervolgens wordt die idee toegepast op alle segmenten van de samenleving en van de werkelijkheid. Ten slotte krijgt deze ‘uitbreiding’ ondersteuning door de ‘verleidelijke’ idee in een wetenschappelijk kleedje te steken en te kruiden met academisch jargon. Op die manier zijn het communisme en het fascisme tot dwaalleren kunnen uitgroeien.

Zowel het communisme als het nazisme zijn immers op een of andere manier verbonden met de ‘verleidelijke’ idee van de Darwinistische evolutietheorie, die inhoudt dat de ontwikkeling van het leven gestuurd wordt door een strijd tussen de verschillende biologische soorten en dat in de onophoudelijke concurrentieslag om te overleven de meest geschikte variant het zal halen. Alhoewel deze idee slechts van toepassing is op het terrein van de biologische evolutie, kan de verleiding optreden om ze ook uit te proberen op de sociale verhoudingen in de samenleving en zelfs op de hele werkelijkheid.

In het communisme werd Darwins biologische leer van een struggle for life tussen de diverse soorten uitgebreid tot het domein van de hele samenleving en vertaald als een strijd tussen de verschillende klassen. De hele geschiedenis werd voortgedreven door een strijd tussen de uitbuiters – de bezitters van de productiemiddelen – en zij die niets bezitten en worden uitgebuit. De toepassing van Darwins idee op maatschappelijke verhoudingen werd wetenschappelijk ingekleed in allerlei academische vertogen, waarbij gerenommeerde economen, filosofen en sociologen van stal werden gehaald.

In het nazisme werd dezelfde idee van een onophoudelijke strijd tussen de soorten vertaald als een strijd tussen de verschillende rassen om de wereldhegemonie te verwerven. In deze onophoudelijke concurrentieslag om te overleven en te heersen zal ten slotte de meest geschikte variant – in dit geval het ‘beste ras’ – het laken naar zich toe trekken. En ook deze veralgemening van de biologische theorie van Darwin werd ondersteund door harde wetenschappelijke bewijzen en het prestige van academische instituten. Antropologen kwamen aandraven met empirische data om hun rassentheorie te onderbouwen; schedelmeters, zo schrijft De Swaan, ontdekten plots allerlei statistische verbanden en tijdens de eerste decennia van de vorige eeuw nam het gros van criminologen en sociologen de rassenleer heel ernstig. In een op het eerste gezicht chaotische wereld leken voor vele tijdgenoten beide ‘ideologieën’ in staat het tekort aan
maatschappelijke cohesie aan te vullen 6.

Maar alleen de uitbreiding van de ‘verleidelijke’ idee en de wetenschappelijke inkleding ervan zijn onvoldoende verklaring om de grote aantrekkingskracht van beide ‘dwaalleren’ te verklaren:

“[…] veel meer, heel veel meer was nodig om zo’n dwaalleer als enige waarheid in stand te houden: een tiran met zijn geheime politie en milities, met gevangenissen en martelkamers, executiepelotons en concentratiekampen, met een propagandamachine en gemuilkorfde media, en met universiteiten, faculteiten, bibliotheken, uitgeverijen, kranten waarin geleerden en schrijvers gewillig, of bang en gehoorzaam, meezongen in de monofonie van de heersende idee.”7

Onder externe en interne druk volgde de grote massa, onder wie talloze intellectuelen. Natuurlijk was er een kleine minderheid van dissidenten, die hun twijfels uitten over het heersende paradigma en het soms openlijk aanvielen. Maar via allerlei kanalen werden ze monddood gemaakt en in vele gevallen zelfs gewoon uit de weg geruimd. Hier manifesteert zich het totalitaire karakter van beide ‘dwaalleren’. Wanneer niemand het paradigma mag uitdagen, wanneer niemand nog de ideologische uitgangspunten mag overdenken, wanneer ideologische terminologie niet langer kritisch mag worden geëvalueerd, dan worden ideologieën en regimes, van welke snit ook, totalitair.

In 1945 werden het fascisme en het nazisme in Europa verslagen. Een halve eeuw later verdween ook het communisme van de Europese kaart. Luidop werd er georakeld over het ‘einde van de geschiedenis’: de twee ideologieën die waren uitgegroeid tot monsterlijke dwaalleren waren definitief verslagen. Eindelijk kon de ‘open’ samenleving worden uitgebouwd, gestoeld op wat de toenmalige Amerikaanse president Bill Clinton een ‘binoom’ noemde: de parlementaire democratie en de economische vrije markt. Er was de overtuiging dat een open samenleving als de onze niet meer kon hervallen in een dergelijk soort totalitarisme. Maar is dat zo?

De eigen tijd gedacht: Het marktisme

Volgens De Swaan is het marktisme de doorgeschoten dwaalleer van vandaag, die op een gelijkaardige manier is ontstaan als de andere dwaalleren. Allereerst was er het inzicht van Adam Smith dat een economische orde kan voortkomen uit het samenspel van individuen die louter door zelfzucht en eigenbelang worden voortgedreven. Het is voorwaar een ‘verleidelijke’ gedachte dat de diverse inspanningen van egocentrische individuen, gemotiveerd door winstbejag uiteindelijk – via de ‘onzichtbare hand’ van het marktmechanisme en dus van het concurrentieprincipe – het algemeen belang ten goede komen. Over de juistheid van deze idee kan worden geredetwist, maar het is duidelijk dat ze in bepaalde domeinen van de economie vruchten heeft afgeworpen.

Vanaf de jaren negentig – de tweede fase trok zich op gang toen de slogan van het ‘einde van de geschiedenis’ overal weerklonk – werd deze idee die slechts van toepassing is op het beperkte terrein van de economische transacties, ook uitgeprobeerd op het brede domein van (de structuur van) de maatschappelijke verhoudingen. En vanzelfsprekend kon de wetenschappelijke inkleding – de derde fase – van dit maatschappelijke marktmodel niet ontbreken. Nagenoeg iedereen werd om de oren geslagen met statistische modellen en wiskundige analyses, geconcipieerd door geleerde
academici of gebrouwen in prestigieuze ‘denktanks’ en vervolgens uitgedragen in Business of Management Schools die in de schoot of de schaduw van universiteiten als paddenstoelen uit de grond rezen. Het is daar, aldus De Swaan, dat de volgende generatie in de ‘marktistische’ leer wordt geschoold en de ideologie van het marktisme wordt uitgedragen.

Het woord ‘totalitair’ gebruikt hij nergens, maar De Swaan komt aardig in de buurt wanneer hij de overgangsfase schetst waarin het marktdenken zijn eigen beperkte reservaat verlaat om ook de non-profitsector in te palmen. Slagwoorden als
‘privatisering’, ‘liberalisering’ en ‘deregulering’ hadden reeds tijdens de jaren negentig hun weg gevonden naar de cenakels van de toppolitiek, zodat sociaaldemocratische en christendemocratische politici – alhoewel ietwat argwanend tegenover de ‘marktistische’ doctrine – nog nauwelijks de bakens konden of durfden verzetten. Maar vervolgens ging
het heel vlug:

“Ook organisaties, zelfs overheids- en semi-overheidsinstanties zonder winstmotief, scholen, universiteiten en ziekenhuizen niet uitgezonderd, werden hervormd volgens de beginselen van de nieuwe bestuurswetenschap, waarvoor economen de toon hadden gezet. Alle tegenspraak kon worden afgedaan als sentimenteel obscurantisme van achterblijvers die diep van binnen bang waren dat ze de nieuwe, exacte, formele, eenduidige metingen van de wetenschappelijke bedrijfsvoering niet zouden kunnen doorstaan. Ik spreek hier in de verleden tijd, maar niet in de voltooid verleden tijd. Het gaat nog altijd door. […] De enkelvoudige maatstaven leiden overal tot verschraling en
tot schijnaanpassing. Het beruchtste voorbeeld komt van de universiteiten waar publicaties worden afgerekend op het aantal citaties en de getemde geleerden hun artikelen toeschrijven naar die maatstaf.”8

Wanneer de ideologie van het economische reservaat de orthodoxie van een hele gemeenschap wordt, krijgt die ideologie totalitaire allures. Ze wordt vanzelfsprekend en daardoor – een neologisme van De Swaan – vanzelf zwijgend. Over de ideologie wordt niet langer geredetwist, omdat nagenoeg iedereen haar heeft verinnerlijkt. Elke reflectie
over de ideologie houdt op, zodat de uitwerking ervan onontkoombaar is. Illustratief voor het totalitaire karakter van het marktisme is, aldus De Swaan, de vanzelfsprekendheid waarmee het mensbeeld van de markteconomie – elk individu is slechts bedacht op zijn eigen profijt – zelfs toegepast wordt op de volkomen willoze molecules van het DNA,
waaruit onze genen zijn opgebouwd:

“Die visie werd gemeengoed met de verschijning van een boek van Richard Dawkins: Het zelfzuchtige gen – die titel behelst een dubbele spiraal van misverstanden. Het gen denkt niet, het gen wil niet, zucht naar niets, niet eens naar zichzelf, het gen verbreidt zich alleen maar, of juist niet. Maar al in de titel suggereert Dawkins een parallel met een
kleine ondernemer die in een competitieve omgeving streeft naar maximale opbrengst door een zo groot mogelijke afzet.”9

Geruisloos is het marktisme uitgegroeid tot een paradigma: het beheerst niet alleen de markt, maar ook de sociale verhoudingen en zelfs de hele natuur: overal ontmoeten we op winst beluste organismen in onderlinge competitie.

Totalitarisme zonder gelaat

Maar kunnen we het marktisme beschouwen als een vorm van totalitarisme, bijvoorbeeld volgens Hannah Arendts omschrijving in haar beroemde werk The Origins of  Totalitarianism, en parallel aan haar toepassing ervan op het nazisme en het communisme?10 Op de gelijkenissen kom ik straks terug; eerst wil ik wijzen op een opvallend dubbel verschil tussen de oude ‘waanideeën’ en de huidige ideologie van het marktisme. In tegenstelling tot het nazisme en het communisme propageert het marktisme geen enkel inhoudelijk project: het predikt geen politieke of economische
revolutie, zoals het communisme, noch viseert het een ras als inferieur of verderfelijk, zoals het nazisme. Het marktisme valt niet te betrappen op een inhoudelijke stellingname. Na het ‘einde van de religie’ zijn we nu aanbeland bij het ‘einde van de ideologie’. De enige macht die overblijft, is die van het getal: ‘het formele is het moderne sacrale’, aldus De Swaan.

Daarenboven heeft het marktisme geen gezicht. Niemand belichaamt het marktisme: er staat geen ‘Führer’ aan het hoofd, geen partijleider deelt de lakens uit, de cartoonist zit zonder subject voor karikaturen. Het totalitaire van het marktisme toont zich op een paradoxale wijze: er is machtsuitoefening, maar geen machtsconcentratie in één individu; er is conformisme, maar geen conformisme aan het gemeenschappelijke ‘project’; er zijn tal van regels, maar geen expliciete uitsluitingsmechanismen door een autoritaire staat. De centrale opdracht van de staat is het ‘faciliteren’ van de markt. En dat doet ze door ideologisch neutraal te zijn, door een ‘depersonalisering’ van haar operaties, kortom, door een verlies aan inhoudelijke substantie. Het formele en het cijfermatige zijn heilig geworden.

Indien er een legitimering is voor het marktisme, zo meent de Franse socioloog Marcel Gauchet11, dan komt die vanuit de zorg voor de toekomst. Ter voorbereiding van de toekomst vraagt het marktisme niets meer maar ook niets minder dan een houding van flexibiliteit, van een voortdurend bij te sturen aanpassingsvermogen aan de beweeglijke veelheid van steeds nieuwe initiatieven. Het marktisme kent god noch gebod, opereert volgens wisselende procedures en met een immer uitbreidende bureaucratie. Onderwijs moet niet langer de traditie doorgeven, maar voorbereiden op de toekomst. Vergeten is het oude Bildungsideal; voortaan moeten we ‘leren om te leren’, leren flexibel te zijn en
zo inpasbaar worden in de immer wisselende structuren van de volatiele marktprocessen. Politiek is niet langer de uitwerking van een inhoudelijk project, maar wordt ‘goed bestuur’, datgene wat goed is voor ‘de mensen’. Alleen wordt de term ‘goed’ niet meer gedefinieerd, tenzij in termen van koopkracht, terugverdieneffecten en marktaandelen.
Iedereen is op weg naar een toekomst, die niemand kent en die principieel onkenbaar is. Het is duidelijk: het marktisme functioneert anders dan de oude ‘dwaalleren’12.

Toch zijn er ook gelijkenissen met de totalitaire regimes van het fascisme en het communisme. Arendt had er reeds in haar studie over het totalitarisme op gewezen hoezeer het geloof in de maakbaarheid en manipuleerbaarheid verbonden was met beide ‘dwaalleren’. Datzelfde geloof is ook de stuwende kracht achter het marktisme met slogans als ‘win-win-situatie’ en ‘the sky is the limit’:

Er is de alom aanwezige almachtswaan, die gevoed wordt door de hedendaagse wetenschappen en techniek. Mensen geloven maar al te graag dat alles maakbaar, manipuleerbaar, stuurbaar en controleerbaar is, en hebben het steeds moeilijker om de eindigheid en de onvolkomenheid van de existentie en de samenleving te respecteren en als heilzaam te ervaren. Onvolkomenheden verschijnen alleen nog als hindernissen die opgeruimd moeten worden. De drang om het leven en de maatschappij in al hun aspecten naar de hand te zetten, om in te grijpen in alles wat gegeven is, lijkt onweerstaanbaar. […] Die beperkt zich niet langer tot het bestrijden van ziekte, maar speelt op een cynische manier in op de behoefte aan een leven zonder ongemak.”13

Daarenboven had Arendt ook reeds laten zien dat Hitler en Stalin geen traditionele tirannen waren. Natuurlijk waren beiden despotische dictators, maar anders dan de klassieke tiran, die de bestaande politieke wetten opzij schuift en willekeurig macht uitoefent, ziet de totalitaire heerser zichzelf als de belichaming van de wetten van het universum, als de uitdrukking van de processen van de Natuur en/of de Geschiedenis. Dat is ook de reden waarom de terreur van een totalitair regime gericht is op een zo groot mogelijke ‘interiorisering’ en Arendt de kampen beschouwt als de centrale
instellingen van een totalitaire organisatie, waarin mensen nummers worden, beroofd van hun individualiteit en hun vrijheid14.

Eerder heb ik aangegeven dat De Swaan twee typen instanties nodig acht om een dwaalleer te verspreiden. Enerzijds zijn er de ‘geheime politie en milities, gevangenissen en martelkamers, executiepelotons en concentratiekampen’, anderzijds ‘universiteiten, faculteiten, bibliotheken, uitgeverijen, kranten waarin geleerden en schrijvers gewillig, of bang en gehoorzaam, meezingen in het koor van de heersende idee’. Het eerste type instanties lijkt volkomen afwezig in onze open samenleving. Er zijn geen concentratiekampen in West-Europa. Maar die afwezigheid zou ook wel eens kunnen
wijzen – in de lijn van Arendt – op een verregaand stadium van ‘interiorisering’:

“Vandaag de dag zou de redenering kunnen luiden: elk mens is van nature een egoïst die alleen aan zijn eigenbelang denkt, en deze onontkoombare wetmatigheid rechtvaardigt de meedogenloze concurrentie, het ongebreidelde winstbejag en het imperialistische karakter van de kapitalistische economie.”15

Zodra deze boodschap is verinnerlijkt – bijvoorbeeld via vriendelijke en aanlokkelijke reclame – zijn kampen overbodig.

Zelf vergelijkt De Swaan de rol van bankiers met die van militairen, bijvoorbeeld in het oproepen van mogelijk ‘buitenlands gevaar’. Maar er zijn talloze voorbeelden die de sluipende macht van het marktisme laten zien. Nog steeds weerklinken de obligate protesten van het westen tegen de schending van de mensenrechten – wanneer
bijvoorbeeld de Chinese dissident Liu Xiaobo zijn Nobelprijs voor de Vrede niet mag afhalen – maar dezelfde dag melden de westerse kranten doodgemoedereerd dat de soep niet zo heet zal worden gegeten. Wanneer economische belangen in het geding zijn, is het mensenrechtendiscours machteloos; dan wordt het ‘business as usual’. En met dezelfde vanzelfsprekendheid – of het vanzelf zwijgen – wordt de invloed van speculanten en ratingbureaus op de welvaart van staten en de vorming van regeringen geregistreerd. Wars van ethische gevoeligheid spelen speculanten dagelijks met de
welvaart van miljoenen burgers. De werking van het mechanisme wordt getoond, de stem van ethische verontwaardiging wordt nauwelijks gehoord. Het marktisme heeft immers geen miljoenen doden op zijn geweten, de kredietcrisis heeft voorlopig ‘slechts’ miljoenen hun baan gekost. De mechanismen van uitsluiting zijn vriendelijker en anoniemer en degene die uitsluit heeft geen gezicht.

Reflectie versus marktisme

De aanwezigheid van het tweede type instituten dat De Swaan aanwijst in de verspreiding van dwaalleren, is veel zichtbaarder. Scholen, universiteiten en kranten zijn vandaag in de ban van het cijfermatige en het formele. Dit is het sjabloon voor de aanhef van een brief of mail, geschreven door directeurs, departementshoofden en rectoren overal te lande. Het instituut dat ze leiden doet er niet toe, de persoon die het leidt trouwens ook niet; ze zijn perfect inwisselbaar: ‘Beste collega’s, het hoger onderwijs is in voortdurende verandering. Om ons marktaandeel te bewaren en liefst te vergroten, zijn we genoodzaakt om…’.

Hogescholen en universiteiten zitten opgesloten in een vicieuze cirkel. Natuurlijk worden zij gedwongen zich te plooien naar de wetten van de markt, die hen van staatswege zijn opgelegd. Ze moeten dus hun marktaandeel vergroten, willen ze hun hoofd boven water houden. Maar daardoor – ook al wil men dat niet toegeven – wordt ook het type van onderzoek bepaald door de regels van het marktisme. Aan de academische vrijheid wordt nog steeds lippendienst bewezen, maar intussen wordt die vrijheid uitgehold en aangepast aan de meetbare wensen van het marktisme:

“Wiskundige modellen gelden als ‘wetenschappelijk’ in de zin van ‘natuurwetenschappelijk’ en de economie is onder de sociale wetenschappen de meest sciëntistische. Bij natuurwetenschappers hoeven ze daarmee niet aan te komen, maar
tegenover menswetenschappers stellen economen zich op als de ‘harde’, de ‘echte’ wetenschapsmensen, vanwege hun formele modellen. Achter die metaforen van ‘hard’ en ‘zacht’ sluimert een man-vrouw dimensie: economen zijn echte vorsers die koen en illusieloos een heldere wereld inblikken, sociologen zijn eigenlijk slappe watjes, op z’n zachtst gezegd feminien, die met wat praten en wat kijken een mooi verhaal ophangen (zoiets als dit). Maar alleen aan getal en formule komt dwingende overtuigingskracht toe. Het achttiende-eeuwse inzicht in de werking van de markt als het ongepland en onbedoeld resultaat van talloze menselijke inspanningen die door eigenbelang waren ingegeven was revolutionair en bleek productief ook op heel andere gebieden van wetenschap. Dat inzicht in het marktmechanisme kon ook worden vervat in de universele, formele taal van de wiskunde. Die eerbied voor de formele zetting, dit heilig ontzag voor de formule, kan de greep die deze economie ook nu nog op de geesten houdt voor een goed deel verklaren.”16

Het marktisme is vooral fnuikend voor de humane wetenschappen en dan nog bij uitstek voor die wetenschappen waarin het meet- en telbare van ondergeschikt belang zijn: sociologie, filosofie, literatuurwetenschap. Of nauwkeurig uitgedrukt: statistisch onderzoek in sociologie floreert, cultuursociologie verliest aan prestige; toegepaste ethiek krijgt kansen, maar cultuurfilosofie en metafysica worden verdreven naar de zijlijn. Meetbare onderzoeksprojecten worden gesponsord, reflexieve onderzoeksprojecten vallen uit de boot. Maar loopt het allemaal zo een vaart als hier wordt gesuggereerd? Op het eerste gezicht niet. Er is nog steeds ideeënstrijd. Natuurlijk is er onderzoek aan universiteiten (er wordt heel wat geld voor vrijgemaakt) en nog steeds is er een verschil tussen populaire en kwaliteitskranten. Maar één type van denken ontbreekt hoe langer hoe meer. Het type van denken dat paradigma’s durft doorbreken, een type van reflectie dus dat het totalitaire gehalte van de marktistische ideologie (hoe inhoudsloos ook) laat zien. Op dit ogenblik doen universiteiten dus meer dan ooit aan onderzoek, maar tegelijk
zijn ze het reflexieve denken aan het prijsgeven. In een opiniestuk geeft de Vlaamse hoogleraar-literatuurwetenschapper Geert Buelens die tendens kernachtig weer:

“De cultuuromslag is compleet: onderwijs wordt niet langer gezien als een publiek beschavingsmiddel waar de hele gemeenschap beter van wordt, maar als een louter economische investering. Net op het moment dat de vrije markt ook in het rijke westen miljoenen mensen de armoede indrijft, is haar triomf compleet. […] Enkel de artsenopleiding en een aantal priority subjects (zoals de ingenieursopleiding) zullen nog rechtstreeks geld ontvangen. De befaamde British Academy vreest dat dit het einde betekent voor de meeste opleidingen letteren, wijsbegeerte en sociale wetenschappen.
Het oordeel is geveld: deze disciplines hebben geen maatschappelijk belang, ze worden dus ook niet langer rechtstreeks gefinancierd. […] Intussen blijven beleidsmakers in binnen- en buitenland maar praten over investeringen in de kennismaatschappij en levenslang leren, terwijl ze de universiteiten als gemeenschappelijk kenniscentrum aan het uitkleden zijn.”17

Deze verkwanseling van een eeuwenoude erfenis, zo meent Buelens, wordt dan graag vertaald in de zuiverste ‘newspeak’, gehanteerd in rapporten met titels als ‘Het verzekeren van een duurzame toekomst voor het hoger onderwijs’.  ‘Newspeak’ is een term van George Orwell, die hij in de appendix bij zijn roman 1984 omschrijft als een taal die uitgedacht is om te voorzien in de ‘behoeften van een ideologie’. Het is een taal met talloze afkortingen op maat van experts en techneuten, die geen ruimte voor reflectie laat 18:

“Iedere wetenschappelijke werker of technicus kon alle woorden, die hij nodig had, vinden in de lijst die was gewijd aan zijn speciale terrein, maar bijna nooit had hij meer dan een uiterst oppervlakkige kennis van de woorden, die op de andere lijsten voorkwamen. Maar heel weinig woorden kwamen op al die lijsten voor en er bestond geen woordenlijst die uitdrukking gaf aan de wetenschappelijke functie als een geesteshouding, of een denkmethode, ongeacht haar afzonderlijke takken.”19

‘Newspeak’, schrijft Orwell, zal slechts met mondjesmaat worden ingevoerd. Wellicht zal het tot 2050 duren, vooraleer het volledig zal zijn ingeburgerd 20.

Dezelfde Geert Buelens schreef op het einde van 2009 het vierdelige jaarlijkse kerstessay voor De Standaard. Daarin hekelde hij de groeiende commercialisering van de kranten, waardoor hoe langer hoe meer wordt toegegeven aan de wensen van de consument en diepgravende journalistiek onder druk komt te staan. Bekende figuren als de Vlaamse
socioloog Luc Huyse en de Nederlandse essayist Bas Heijne uitten toen een gelijkaardige kritiek. Meer dan een jaar had de kakelverse co-hoofdredacteur Karel Verhoeven nodig om in zijn eerste opiniebijdrage de mediacritici van antwoord te dienen. Hun kritiek op de vermarkting van de media deed hij af als paternalisme en wantrouwig cultuurpessimisme21. Elke vorm van kritiek is blijkbaar toegelaten, behalve kritiek op het paradigma van het marktisme. Niet toevallig formuleerde Verhoeven zijn eigen credo dan ook in onvervalste markttermen: ‘In de termen van de markt: de lezer is alleen bereid te betalen voor wat schaars is. In de intelligentere nieuwsbusiness is dat uniek nieuws, bovengespit door reporters die daartoe speciale opdrachten krijgen’ 22.

De verhoudingen beginnen zich af te tekenen. Politieke partijen die de mensenrechten hoog in het vaandel voeren laten zich gedogen door ‘islamofoben’; hoofdredacteurs worden marketeers; departementshoofden en rectoren gedragen zich als beheerders en spreken slechts over cijfers; de discours over waarden worden verward met public relations; slechts een bepaald type publicaties wordt gedoogd, bij voorkeur in één taal, het Engels. In hun zogenaamde drang naar originaliteit, worden universiteiten en kwaliteitskranten inwisselbaar. Wie verschillende universiteiten frequenteert en
verschillende kwaliteitskranten leest, hoort telkens hetzelfde jargon, dezelfde verzuchtingen vanuit hetzelfde paradigma, dat van het marktisme. Van wetenschappelijke artikels wordt verteld dat ze geschreven en geteld, maar niet meer
gelezen worden. Onderzoek heet grensverleggend, maar moet juist inpasbaar zijn binnen het heersende paradigma. Binnen dit dominante paradigma is er alle ruimte voor kritiek, maar aan de grenzen van het paradigma valt geen kritisch woord te beluisteren.

Valt dit paradigma nog te slopen? Met het marktisme collaboreren is de meest voor de hand liggende strategie en de keuze van de meerderheid. Binnen een paradigma waarin het formele en het cijfermatige sacraal zijn geworden, treedt echter automatisch een inhoudelijke vervlakking op. Die inhoudelijke vervlakking leidt – en dat heeft de geschiedenis reeds aangetoond – vaak tot existentiële onvrede. Kortom, een inhoudelijk vacuüm zal hoe dan ook worden ingevuld, liefst door populistische oneliners. Indien politiek, onderwijs en media zich niet kunnen bevrijden van het juk van het marktisme, zullen we daar onvermijdelijk een prijs voor moeten betalen. Hoe hoog die prijs zal zijn, is moeilijk te voorspellen.

Niet collaboreren betekent dat mensen hun stem laten horen, dat kwaliteitskranten ruimte geven aan opinies die zich aan de mode niets gelegen laten liggen, dat universiteiten vrijplaatsen blijven voor reflexief onderzoek dat het heersend paradigma durft uit te dagen en dus werkelijk grensverleggend is. Auteurs als De Swaan houden ons een spiegel voor, zadelen ons op met de opdracht kritisch en alert te blijven voor het gevaar dat schuilt in onze eigen cultuur. Ze houden politici, media en universiteiten voor dat ze burgers, lezers en studenten niet alleen moeten klaarstomen om te functioneren in de samenleving. Ze moeten hen tevens kritisch maken ten opzichte van de vigerende paradigma’s van die samenleving met het oog op de invulling van een samenlevingsmodel, waarin niet alle domeinen worden prijsgegeven aan de wetten van de markt en aan de inhoudelijke uitholling23. Zodat die burgers, lezers en studenten later niet kunnen zeggen dat ze het niet geweten hebben.
5 Abram de Swaan, Het financieel regime: over de gevolgen van een moderne dwaalleer, Zie
www.mejudice.nl/artikel/525/het-financieel-regime-over-de-gevolgen-van-een-moderne-dwaalleer

6 Terloops wijst De Swaan op een tegengesteld fenomeen. Vandaag mag er – uit angst beticht te worden van fascistische of marxistische sympathieën – met geen woord worden gerept over de mogelijke verschillen tussen rassen en is het concept van ‘klassenstrijd’ volledig in onbruik geraakt. En dat terwijl het sociaal darwinisme momenteel de wind in de zeilen heeft: ‘Pas na de finale overwinning op het Hitlerisme raakten ideeën over de rassenleer in volstrekt diskrediet. Zelfs nu, nu het biologisme met goed fatsoen terug is in de sociale wetenschap, als neodarwinisme, als genetische evolutieleer, wordt tussen mensen geen onderscheid gemaakt naar “rassen”. Ook de notie van klassenstrijd is als instrument van historisch en sociologisch onderzoek nadat de Sovjet-Unie ineen gezakt was voorgoed naar de mestvaalt der geschiedenis verwezen. Mijns inziens is de sociaaleconomische klassenanalyse dringend toe aan herwaardering en hergebruik.’

7 Abram de Swaan, Het financieel regime: over de gevolgen van een moderne dwaalleer, Zie www.mejudice.nl/artikel/525/het-financieel-regime-over-de-gevolgen-van-een-moderne-dwaalleer

8 Abram de Swaan, Het financieel regime: over de gevolgen van een moderne dwaalleer. Zie www.mejudice.nl/artikel/525/het-financieel-regime-over-de-gevolgen-van-een-moderne-dwaalleer. Voor een beschrijving van de recente evoluties aan de universiteiten. Zie René Boomkens, Topkitsch en slow science. Kritiek van de academische rede, Van Gennep, Amsterdam, 2008.

9 Abram de Swaan, Het financieel regime: over de gevolgen van een moderne dwaalleer, Zie www.mejudice.nl/artikel/525/het-financieel-regime-over-de-gevolgen-van-een-moderne-dwaalleer

10 Hannah Arendt, The Origins of Totalitarianism, Mary McCarthy West, 1979. Een gedeelte van dit werk verscheen in Nederlandse vertaling: Hannah Arendt, Totalitarisme. Gevolgd door het verval van de nationale staat en het einde van de rechten van de mens, Inleiding, vertaling & glossarium Remi Peeters en Dirk De Schutter, Boom, Amsterdam, 2005.

11 Zie Marcel Gauchet, Le désenchantement du monde. Une histoire politique de la religion, Bibliothèque des sciences humaines, Gallimard, Parijs, 1985. Zie voor meer informatie over de positie van Gauchet: André Cloots, ‘Marcel Gauchet en de onttovering van de wereld. De betekenis van de religie voor de transformaties van de westerse cultuur’, In Tijdschrift voor Filosofie, nr. 65, 2003, blz. 323-353 (vooral blz. 341-342); Bruno Segers, ‘Marcel Gauchet en de uittocht uit de religie’, Streven, april 2011, blz. 305-317.

12 Voor een analyse van hedendaagse vormen van fascisme, zie Rob Riemen, De eeuwige terugkeer van het fascisme. Atlas, Utrecht/Antwerpen, 2010. Omwille van zijn toepassing van de term ‘fascisme’ op hedendaagse verschijnselen (bijvoorbeeld het succes van de islamofobe visies van Geert Wilders) wordt Riemen bekritiseerd. Voor meer informatie, zie Herman Simissen, ‘Terugkeer van het fascisme?’, verschenen in Streven, februari 2011.

13 Hannah Arendt, Totalitarisme. Gevolgd door het verval van de nationale staat en het einde van de rechten van de mens, Inleiding, vertaling & glossarium Remi Peeters en Dirk De Schutter, Boom, Amsterdam, 2005, blz. 23.

14 Hannah Arendt, Totalitarisme. Gevolgd door het verval van de nationale staat en het einde van de rechten van de mens, Inleiding, vertaling & glossarium Remi Peeters en Dirk De Schutter, Boom, Amsterdam, 2005, blz. 11-12.

15 Hannah Arendt, Totalitarisme. Gevolgd door het verval van de nationale staat en het einde van de rechten van de mens, Inleiding, vertaling & glossarium Remi Peeters en Dirk De Schutter, Boom, Amsterdam, 2005, blz.11.

16 Abram de Swaan, Het financieel regime: over de gevolgen van een moderne dwaalleer, Zie www.mejudice.nl/artikel/525/het-financieel-regime-over-de-gevolgen-van-een-moderne-dwaalleer

17 Geert Buelens, ‘Donkerste jaar’, De Standaard, 18 december 2010.

18 Voor een indringende beschrijving van in Nazi-Duitsland gehanteerde taalpraktijken, zie Matthias Bunneghem, ‘Taal als getuige van onheil. Aantekeningen bij Victor Klemperers Lingua Tertii Imperii’, in Streven, september 2010.

19 George Orwell, 1984, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1975, blz. 259.

20 George Orwell, a.w., blz. 261: ‘Uit prestige-overwegingen was het gewenst om de gedachtenis aan bepaalde historische figuren te bewaren en om tevens hun heldendaden aan te passen bij de wereldbeschouwing van het Engsoc (de heersende ideologie in 1984). Van verschillende schrijvers, zoals Shakespeare, Milton, Swift, Byron, Dickens en enkele anderen waren daarom vertalingen in voorbereiding. […] Het was hoofdzakelijk om tijd te gunnen voor het vertaalwerk, waarmee men eerst klaar moest zijn, dat de definitieve invoering van de “Newspeak” pas was bepaald op 2050’.

21 Karel Verhoeven, ‘Beste lezer, wees veeleisend voor deze krant’, De Standaard, 25-26 december 2010.

22 Idem, blz.26.

Guido Vanheeswijck

Guido Vanheeswijck studeerde Filosofie en Germaanse Filologie. Hij is gewoon hoogleraar voor wijsgerige vakken aan de Universiteit Antwerpen en gastdocent aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit Leuven. Hij is lid van de Raad van Bestuur van het Centrum Pieter Gillis, het reflectiecentrum voor actief pluralisme van de Universiteit Antwerpen, en lid van de Redactieraad van het tijdschrift Streven. Hij publiceerde talrijke bijdragen voor o.a. het Tijdschrift voor Filosofie en Streven over onderwerpen met betrekking tot cultuurkritiek, onderwijs en religie. Tot zijn boekpublicaties behoren o.a. Voorbij het onbehagen: ressentiment en christendom (2003) en Tolerantie en actief pluralisme: de afgewezen erfenis van Erasmus, More en Gillis (2008).