Responsabilisering of disciplinering ? Machteloze maakbaarheid – Paul Verhaeghe

Responsabilisering of disciplinering ? Machteloze maakbaarheid – Paul Verhaeghe

RESPONSABILISERING OF DISCIPLINERING? MACHTELOZE MAAKBAARHEID[1]

 Vorig jaar heb ik een boek gepubliceerd over ‘Identiteit’, waarin ik argumenteer dat onze psychologische identiteit een constructie is, die bestaat uit sociale verhoudingen en uit normen en waarden (Verhaeghe, 2012b). Anders gezegd: de “wij zijn ons brein” hype geeft een foute boodschap en mijn opvatting over identiteit sluit naadloos aan bij het idee van maakbaarheid en keuze. Daarmee komen al heel snel een paar andere opvattingen om de hoek kijken, met name vrijheid en – onmiddellijk daarbij aansluitend – eigen verantwoordelijkheid. Omdat ze zo belangrijk zijn, herhaal ik die twee uitdrukkingen even: vrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Als psychoanalyticus weet ik dat dergelijke beladen woorden op zich niets betekenen, ze krijgen enkel en alleen betekenis als we ze begrijpen binnen een context en een geschiedenis. Als politiek bewuste burger weet ik dat dergelijke woorden heel vaak misbruikt worden als slogans om mensen te manipuleren. De basis van een dergelijke manipulatie is steevast dezelfde: het gaat over schuldinductie. Onze christelijke achtergrond is wat dat betreft nog heel sterk aanwezig. Appel doen op het schuldgevoel is de meest efficiënte manier om mensen monddood te maken en in de pas te doen lopen.

Ten einde een discussie te kunnen openen, moeten we uitdrukkelijk de vraag stellen naar de context en de geschiedenis. Het is enkel op grond daarvan dat we kunnen begrijpen welke verschillende invullingen begrippen zoals vrijheid en eigen verantwoordelijkheid kunnen krijgen. In het jubileumnummer van De Helling (nr 4, winter 2012-2013) zijn er verscheidene auteurs die daar aandacht aan besteden. Kort samengevat beschrijven zij de volgende evolutie. Pakweg dertig jaar terug lag het accent op zelfontplooiing, wat toen vooral begrepen werd als meer zeggenschap en autonomie voor het individu. Tot de jaren 60 lag het maatschappelijke accent sterk op conformiteit en centraal gezag, nadien verschoof dit inderdaad naar autonomie en zelfbeschikking. Een hele rits bevrijdingsbewegingen – seksuele revolutie, antiautoritaire opvoeding, bevrijdingstheologie, antipsychiatrie – verlosten ons van de toenmalige al te dwingende normen en waarden. De zelfontplooiing kreeg een flinke duw in de rug door de onderwijsmeritocratie, waardoor een nooit geziene sociale mobiliteit ontstond. Zonen en wat later ook de dochters van arbeiders en boeren konden naar de universiteit en werden arts, jurist, hoogleraar. Het idee van de maakbare mens en zelfrealisatie kreeg daar uitdrukkelijk bevestiging.

Vreemd genoeg is dat vandaag gekanteld in het tegendeel – Evelien Tonkens (2012) merkt terecht op dat eigen verantwoordelijkheid nu minder zeggenschap en vrijheid en meer schuld en straf betekent. De Pools-Britse socioloog Zygmunt Bauman (1999) vat de paradox van onze tijd mooi samen: “Nooit zijn we zo vrij geweest, en nooit hebben we ons zo machteloos gevoeld”. De vrijheid waar hij het over heeft, betreffen gebieden die vroeger streng genormeerd waren: religie, seksualiteit, opvoeding. De machteloosheid is veel moeilijker te definiëren, ondanks het feit dat het merendeel van ons dit wel degelijk ervaart. Als gevoel wijst het op een nieuwe onvrijheid, een keurslijf waarvan we niet goed weten wie het ons aangetrokken heeft. Pogingen om het te benoemen raken meestal niet veel verder dan vage aanklachten tegen “het systeem”, “de overheid” en een bijbehorende roep om die overheid zoveel mogelijk af te bouwen. Het is de schuld van de betuttelende staat, en liberalisering lijkt meer dan ooit nodig. Het is geen toeval dat de woordstam daarvan liber is, vrij, vrijheid.

Taal bepaalt ons denken en dus ons zijn

De vraag is: vrijheid waarvan? Waar zijn wij onvrij, van welke dictator of dictatuur moeten wij ons bevrijden? De antwoorden daarop zijn zeer onduidelijk, en ons gevoel van machteloosheid heeft zonder twijfel daarmee te maken. Willen we ons bevrijden, dan moeten we vooreerst daarover duidelijkheid scheppen. Een antwoord daarop geven is niet eenvoudig, omdat we het moeten doen via woorden waarvan de betekenissen altijd meerduidig zijn. Ik wil zelfs nog een stap verder gaan. Gebaseerd op de denklijn van Michel Foucault (2004) kan ik stellen dat zowel de onduidelijkheid inzake de huidige dictatuur als onze machteloosheid daartegenover heel veel te maken hebben met het feit dat die dictatuur ingebakken ligt in ons courant taalgebruik. Daardoor is zij onzichtbaar en gaan we erin mee zonder het te beseffen. Ik geef een voorbeeld uit het Vlaams Nederlands, het werkwoord ‘afspreken’ en de manier waarop bijvoorbeeld een onderwijzer dit vandaag gebruikt in een conversatie met een leerling: “We spreken af dat jij…” Let op de overgang van de eerste persoon meervoud ‘wij’ naar de tweede persoon enkelvoud ‘jij’ – “We spreken af dat jij…”. Nadere overdenking toont de betekenis van die uitspraak: “Jij moet dit doen, ik zal jou controleren en als je het niet doet, krijg je op je donder”.

Dit gaat natuurlijk in tegen de normale betekenis van het woord ‘afspreken’, waarin beide partijen inspraak hebben en samen tot een vergelijk komen. In het hedendaagse gebruik van het woord is dat niet langer het geval, het schept alleen de illusie van inspraak en zeggenschap. Dat blijkt uit het vervolg: als de leerling niet gedaan heeft wat er gevraagd werd, zal de onderwijzer reageren met: “We hadden toch afgesproken dat jij…”. Die uitspraak legt de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren bij de leerling en zorgt meteen voor schuldinductie – hij heeft zijn deel van de ‘afspraak’ niet nageleefd, hij heeft ‘zijn verantwoordelijkheid’ niet genomen.

Deze redenering is vals omdat ze laat uitschijnen dat beide partijen, in dit geval leerling en onderwijzer, evenveel macht hebben, en dat het over een uitwisseling tussen gelijken gaat met daarin een keuzemogelijkheid. Dat is nu net niet het geval: er is een sterkere partij die een zwakkere partij belast met een taak en bovendien met de verantwoordelijkheid om die uit te voeren. Het taalgebruik schept evenwel de indruk, dat, als het verkeerd loopt, het de schuld is van de leerling.

Even een ander voorbeeld, dat er op het eerste gezicht niets mee te maken heeft: PC-banking. Dit werd en wordt door de banken voorgesteld als een toename van vrijheid voor hun cliënten: “Doe uw bankverrichtingen waar en wanneer u maar wil! U beslist zelf!” In de praktijk betekent PC-banking dat wij het werk doen, werk dat vroeger door de bank voor ons gedaan werd, dat we moeten betalen om het zelf te moeten doen, en dat – als er iets verkeerd loopt – het onze eigen schuld is. In de voorstelling van PC-banking als toegenomen vrijheid schuilt dezelfde doorgestoken kaart als in het woord ‘afspreken’. We krijgen een taak opgelegd en dit wordt voorgesteld als een uitbreiding van onze vrijheid. Dat laatste maakt het meteen ook mogelijk dat iemand die dit niet doet, gewezen wordt op wat dan zijn verantwoordelijkheid heet te zijn. Vervolgens moet hij zich schuldig voelen (“Heb jij nu nòg geen internet?”) en kan er desgevallend ook een sanctie volgen.

Die twee voorbeelden tonen hoe macht en machtsuitoefening functioneren en gecamoufleerd worden via ons taalgebruik. De woorden die we gebruiken, creëren een bepaalde realiteit, en het wordt knap moeilijk om een andere realiteit te denken als de woorden ons systematisch in een bepaalde denkrichting duwen. Kunnen wij nog vrij denken? In welke mate zijn wij gedetermineerd en in welke mate kunnen we zelf kiezen? Dit is een klassieke probleemstelling inzake de menselijke identiteit: predestinatie of vrijheid, nature of nurture? In mijn antwoord daarop staat andermaal ons taalgebruik zeer centraal: onze taal bepaalt onze manier van denken, en dus onze realiteit en bijgevolg ook onze identiteit. Ten einde dat duidelijk te maken, moet ik eerst mijn visie daarop uiteenzetten.

Identiteit als een steeds verschuivende constructie

Wij koesteren twee belangrijke misvattingen over onze identiteit. De eerste is typisch hedendaags: identiteit zit hem in de genen, in de hersenen en is dus grotendeels biologisch gedetermineerd. De tweede sluit daar bij aan: mijn identiteit is een essentiële en dus grotendeels onveranderlijke kern die ergens diep in mij verborgen ligt, en dat min of meer vanaf mijn geboorte. Beide opvattingen zijn fout, onze identiteit is een constructie vanuit de omgeving, die als constructie gevoelige wijzingen kan ondergaan in functie van die omgeving. Bovendien zit zij niet diep in ons, maar bestaat zij uit vier typische verhoudingen tegenover belangrijke anderen. Ik ben typisch ‘ik’ door mijn verhouding tegenover de ander van het andere geslacht, tegenover de andere van de andere generatie en tegenover de ander-gelijke. Hoe gedraag ik mij als man tegenover vrouwen, hoe gedraag ik mij als jongere tegenover ouderen, hoe verhoud ik mij tot mijn collega’s? De een wil elke vrouw versieren, de ander ziet er steevast zijn moeder in en nog een ander beschouwt haar als bron van alle kwaad. De verhouding tegenover ouderen betreft de verhouding tegenover autoriteit: onderwerping, frontale aanval, discussie of gewoon negeren? En met de ander als gelijke kunnen we heel verschillend omgaan, met als twee uitersten concurrentieel-competitief of helpend-solidair.

Mijn identiteit is een constructie van dergelijke verhoudingen tegenover de ander. Het woord constructie impliceert dat ik iemand anders had kunnen worden, mocht het constructieproces anders verlopen zijn. Het meest overtuigende bewijs daarvoor is adoptie. Een kind geboren uit Indiase ouders maar als baby geadopteerd en opgevoed door Vlaamse ouders, wordt een Vlaamse volwassene. Begrijp: zij zal die typisch Vlaamse verhoudingen uitbouwen, niet de Indiase. Vervang Vlaamse ouders door Hollandse en je krijgt weer een andere constructie. Ook het omgekeerde geldt, en dat is een veel moeilijker gedachte-experiment. Beeld u even in dat u, als Nederlandse baby, geadopteerd werd door een moslimkoppel en opgevoed in Soedan. Uw identiteit zou er helemaal anders uitzien, dat wil zeggen, u zou heel andere verhoudingen aannemen tegenover die belangrijke anderen.

Het voorbeeld van adoptie laat meteen toe nog een ander centraal kenmerk naar voren te schuiven, meer bepaald dat identiteit vol zit met normen en waarden. De vandaag vaak gehoorde kreet dat we onze normen en waarden kwijt zijn, is een gevaarlijke misvatting. We kunnen die niet verliezen, ze maken voluit deel uit van wie we zijn. Ze kunnen wel veranderen, en het is die verandering die aanleiding geeft tot dat idee van verlies. Aansluitend bij die verandering: de botsing die het laatste decennium overal in Europa plaatsgrijpt tussen autochtonen en allochtonen is een botsing tussen verschillende identiteiten met verschillende normen en waarden. Het debat over normen en waarden is meteen een debat over identiteit.

Identiteit is grotendeels een sociale constructie, maar bouwen doe je niet in het luchtledige. Het is een constructie bovenop een revolutionairbiologisch fundament en door onze focus op genen en chromosomen houden we daar vandaag de dag te weinig rekening mee. Als soort hebben wij – net zoals elke soort – bepaalde evolutionaire karakteristieken verworven, een gedragsarsenaal dat een aantal krijtlijnen uitzet. De belangrijkste bepaling daarvan is dat wij tot de sociale diersoorten behoren, niet tot de solitaire. Aristoteles wist dat al toen hij de mens benoemde als een zoön politicon, een dier dat deel uitmaakt van de polis (stadstaat). Wanneer een individu van een sociale diersoort (een baviaan, een mens of een wolf) alleen zit, dan zijn er daar maar twee mogelijke verklaringen voor: ofwel is dat beest ziek, ofwel is het uitgestoten, en vaak alle twee tezelfdertijd. De eerste straf voor een mensenkind is wereldwijd nog steeds dezelfde: ga maar in de hoek staan, je hoort er niet meer bij. Wij zijn niet gemaakt om alleen te leven, wat op zich al verklaart waarom onze identiteit opgebouwd is uit sociale verhoudingen.

Een tweede evolutionair bepaald kenmerk sluit daar onmiddellijk bij aan: wij zijn een hiërarchische soort, een groep bestaat nooit uit gelijke individuen, maar bevat altijd een sociale stratificatie. De politieke implicatie daarvan is dat een perfecte democratie waarbij iedereen gelijk is, niet tot de mogelijkheden behoort. Democratisering als proces daarentegen is wel mogelijk, en op zijn beurt sluit dit aan bij een derde kenmerk uit onze evolutionaire onderbouw. Frans de Waal (2009) heeft heel mooi en heel overtuigend aangetoond dat primaten twee verschillende gedragsclusters kunnen vertonen. De ene cluster is gericht op samenwerking en delen, de andere op autonomie en nemen. In de eerste kunnen we de basis vinden voor solidariteit, in de andere voor egoïsme. Het mooie van de Waals onderzoek is dat hij aantoont dat de omgeving bepaalt welke cluster er dominant naar voor treedt. Dit is erg belangrijk: een uitdrukking zoals “de mens is van nature uit een egoïst” is onzin, net zoals het “Homo homini lupus est” (Hobbes). Zowel de wolf als de mens behoren tot de sociale diersoorten en een “dog eat dog” samenleving is het product van een extreme omgeving. In dat geval een maatschappij met zeer grote ongelijkheid, wat even negatief is als het omgekeerde, een met verplichte gelijkheid.

Dit onderzoeksresultaat laat al een eerste belangrijke link toe naar de ideeën van maakbaarheid en eigen verantwoordelijkheid. De omgeving is zeer bepalend, dus is er minder individuele maakbaarheid en minder individuele verantwoordelijkheid. Maar de mens is een van die zeldzame soorten die haar eigen omgeving ingrijpend kan wijzigen, dus hebben we dan toch een invloed en een verantwoordelijkheid? En is dat een eigen verantwoordelijkheid? Om daar duidelijkheid in te krijgen, moet ik ingaan op de twee processen die aan het werk zijn binnen de constructie van onze identiteit, meer bepaald identificatie en separatie.

Identificatie en dus determinatie

Het eerste proces maakt meteen komaf met ons zo gekoesterde idee dat wij uniek en origineel zijn. Identificatie heeft dezelfde etymologische grond als identiteit, met name het Latijnse idem, gelijk. Wij worden ‘onszelf’, tussen aanhalingstekens, door zoveel mogelijk te gelijken op de spiegel die ons voorgehouden wordt. De moderne wetenschappelijke benaming voor identiteit is dan ook spiegeling of mirroring. De vroegste versies van dit proces kunnen we letterlijk zien: baby huilt (natte luier), als bij toverslag verschijnt mama in zijn blikveld, maakt troostende geluidjes, zegt herhaaldelijk en steeds met een overdreven intonatie ‘Moet jij een ander luiertje om?’ en produceert een daarbij behorende gezichtsuitdrukking. En de baby neemt gezichtsuitdrukking en boodschap over.

Het belang van deze eenvoudige, in honderden varianten herhaalde interactie is enorm. De boodschappen tussen opvoeders en kinderen zullen heel snel een ruimere inhoud krijgen dan alleen maar honger en luiers. Vanaf onze babytijd krijgen wij voortdurend te horen wat we voelen, waarom we dat voelen, en hoe we daarmee wel of niet moeten omgaan. We horen dat we braaf zijn of stout, mooi of lelijk, even koppig als onze grootmoeder, even slim als onze papa,…. Tezelfdertijd horen we boodschappen die ons vertellen hoe we met ons lichaam en met dat van een ander moeten omgaan (zit toch eens stil, laat je broertje met rust, nee je mag geen piercing zetten, nu al seks is veel te vroeg en je mag best wel wat vriendelijker zijn tegen oma.) Dit alles leidt tot een definiëring van wie we zijn, wie we zouden moeten zijn en wie we niet mogen zijn. Precies daarin zit het normatieve karakter.

Ik had het daarstraks over drie belangrijke verhoudingen, met name de ander van het andere geslacht, de ander van de andere generatie en de ander-gelijke. Er is nog een vierde verhouding, en die is nogal verrassend als we een naïeve opvatting koesteren over identiteit: de verhouding die ik aanneem tegenover mijzelf. Zogenaamde wezenskenmerken zoals zelfvertrouwen, zelfwaardering, zelfrespect kunnen we in hun oorsprong beter begrijpen als ‘ander-vertrouwen’, ‘ander-waardering’ en ‘ander-respect’. Begrijp: de mate waarin de ander ons als kind vertrouwt, waardeert en respecteert, weerspiegelt zich in ons zelfvertrouwen, zelfwaardering en zelfrespect als volwassene. En vervolgens zal dit bepalend zijn voor de manier waarop ik mij tegenover anderen verhoud. Op grond van wat ik te horen gekregen heb tijdens mijn identiteitsuitbouw, ben ik zelfzeker, stap ik vol vertrouwen de ander tegemoet, ga ik er automatisch van uit dat ik beter ben dan die ander. Of: ben ik angstig, beschaamd over mezelf, overtuigd dat de ander boos is op mij, mij maar niks vindt en probeer ik op voorhand al te ontsnappen aan de dreiging die ik meen te voelen. In psychiatrisch vakjargon: een hoge sociale angst.

De oorsprong daarvan ligt inderdaad bij de ander. Vergelijk de twee volgende reacties. Een vrouw die zeven maand zwanger is en haar nog niet geboren baby vaak voelt schoppen, kan reageren met “Er zit pit in, mooi zo!” Ze kan ook reageren met “’t Is nu al een vervelende ADHD-er, hij laat mij nooit met rust, wat zal dat straks wel niet zijn?” Eens de baby geboren zal zijn gedrag zonder twijfel in dezelfde richting gelabeld worden, en meteen zijn identiteit en zelfbeeld gaan bepalen.

Dergelijke boodschappen komen natuurlijk niet uit de lucht vallen. De verwachtingen die ouders koesteren over hun kinderen halen zijzelf ook uit een bepaalde spiegel, meer bepaald de spiegel van hun familie, ruimer, van de cultuur waarin zij leven. In eerste instantie betreft dat het familieverhaal, dat heel dikwijls mythische proporties aanneemt. Het merendeel van ons groeit op met verhalen over bepaalde grootouders of zelfs overgrootouders, hun successen en mislukkingen, met vaak daaraan gekoppelde familiegeheimen waarover men slechts mag fluisteren. Op die manier leren we niet alleen onze oorsprong kennen, maar krijgen we ook de verwachtingen en zelfs de opdrachten te horen voor onze eigen toekomst en worden we een plaats toegemeten in de lijn van de generaties wier verhaal we later aan onze eigen kinderen zullen doorgeven.

Al die verhalen en beelden vanuit onze familie, de sociale klasse waartoe we behoren, de cultuur waarvan we deel uitmaken, die vormen de symbolische orde, het Grote Verhaal, als verzamelnaam voor het narratieve geheel dat door een ruimere groep gedeeld wordt, met als resultaat een min of meer gemeenschappelijke identiteit. Min of meer, want van zodra je de groep vergroot of verkleint (familie, dorp, provincie, natie,…), verschuift de identiteit.

Het belang van dit narratieve geheel is zeer groot, want via die gedeelde verhalen krijgen we antwoorden op existentiële vragen. Wat is een ‘echte’ man, een ‘echte’ vrouw? Wat is de juiste verhouding tussen die twee? Wat is de plaats en het belang van carrière en ouderschap, en is dat verschillend voor mannen en vrouwen? Hoe moet je je verhouden tegenover autoriteit? Hoe ga je om met lichamelijkheid, met seks, met ziekte en dood? Dat er meerdere en vaak zeer verschillende antwoorden bestaan, betekent meteen dat er ook verschillende identiteiten mogelijk zijn. Een ‘echte’ man (vrouw) is iemand helemaal anders in Gent en Amsterdam dan in Mumbai of Tokio. Maar ook bij ons krijgen opgroeiende jongeren zeer verschillende antwoorden, afhankelijk van de buurt en de sociale klasse waarin ze opgroeien, en ontwikkelen ze bijgevolg verschillende identiteiten.

Dit eerste proces, identificatie, is bijgevolg sterk determinerend. De cultuur waarbinnen we geboren worden, de groepen waarbinnen we opgroeien, de grote verhalen van die groep, dat zijn de spiegels waarmee we het moeten doen. Ik wil twee kenmerken flink benadrukken: onze identiteit, als een geheel van verhoudingen en ethiek, is altijd een groepsconstructie. En die constructie is gebaseerd op het overnemen van verhalen, dat wil zeggen: op taal. Zoals ik hoger al zei: de taal die wij leren, is heel erg bepalend voor wie we zijn en hoe we de wereld zien; onze taal bepaalt de inhoud van ons denken zonder dat we ons daar bewust van zijn.

Separatie en dus keuze

Mocht identificatie het enige proces zijn binnen een eenduidige en dwingende cultuur, dan zouden we allemaal heel erg op elkaar lijken. Dat dit niet het geval is, heeft alles te maken met het tweede proces, waardoor wij de mogelijkheid krijgen om te kiezen voor andere invullingen, gebaseerd op andere verhalen. De benaming van het tweede proces toont meteen het radicale verschil met het vorige: separatie, het afstand nemen van de ander en diens spiegel of zelfs het ronduit afwijzen van diens boodschappen, vaak genoeg in een context van verzet. Het tegenovergestelde karakter van dit tweede proces in vergelijking met het eerste, vindt een uitdrukking in de bijbehorende angst: dat de ander al te dicht op onze huid zit, ja, er zelfs onder kruipt en ons als het ware overneemt. Dit is de intrusieangst – intrusie betekent binnendringen – meteen de tegenhanger van de oorspronkelijke verlatingsangst, toen we zo dicht mogelijk bij de ander wilden zijn en zoveel mogelijk op hem of haar wilden gelijken.

Het separatieproces en het bijbehorende streven naar autonomie zijn even belangrijk voor onze identiteit als de identificatie, omdat we daarmee een eigenheid ontwikkelen door ons af te zetten en actief een keuze te maken. Dit begint al vrij vroeg. Iedere ouder kent de zogenaamde ‘trotsfase’ van zijn kleutertje, waarin elk kind niet toevallig twee nieuwe woordjes ongeveer tezelfdertijd ontdekt en vervolgens heel gretig gaat combineren: neen en ik (“Ik wil niet!”). Tijdens de puberteit laait dit in alle hormonale hevigheid opnieuw op, deze keer vergezeld van de illusie van onafhankelijkheid (“Ik beslis zelf!”). Die onafhankelijkheid is tot op zekere hoogte een illusie, omdat puberverzet in de praktijk neerkomt op een weigering van dominante modellen en het kiezen voor alternatieve invullingen van het ik, en dus voor een andere identificatie. Dit is belangrijk genoeg om te onderstrepen: separatie betekent altijd een keuze voor een andere identificatie dan de dominante. Iets totaal nieuws gaan creëren behoort niet zo onmiddellijk tot de mogelijkheden, kiezen voor een andere invulling kan wel. Onze identiteit is het steeds tijdelijke resultaat van de wisselwerking tussen samenvallen met en afstand nemen van verhalen.

Dit tweede proces verklaart het unieke karakter van onze individuele identiteit: ondanks alle overeenkomsten heeft elk van ons toch eigen keuzes gemaakt tussen verschillende verhalen. Onze identiteit is zonder twijfel sterk gedetermineerd, maar er is geen totale determinatie. Wij zijn vermoedelijk de enige diersoort die op grond van reflectie over zichzelf bewuste keuzes kan maken. Dat betekent meteen dat elk van ons ook een bepaalde mate van verantwoordelijkheid draagt voor die keuzes. De belangrijkste inperking daarop heeft weer te maken met taal, met het dominante verhaal waarmee we opgroeien. Kiezen voor een verhaal dat we niet kennen, denken in een andere taal is logisch gezien onmogelijk. Het enige wat wel kan, is actief op zoek gaan naar een andere taal, naar een ander verhaal, wanneer we tot de vaststelling komen dat de huidige niet voldoet. In de praktijk is dat nooit eenvoudig, het betekent dat we ons moeten losmaken van de identificatie met het dominante narratief, wat meteen betekent ons losmaken van ‘onszelf’, om vervolgens de keuze te maken voor een ander narratief en een ander ‘ik’.

Tot zover mijn visie op identiteit. Een belangrijke implicatie daarvan is dat onze identiteit geen statisch gegeven is, maar wel in voortdurende evolutie. Als onze omgeving ingrijpend verandert, dan veranderen wij ook. Begrijp: we ontwikkelen andere sociale verhoudingen en een andere moraal. Dit is historisch makkelijk na te kijken: elke generatie van ouderen geeft af op de jongere generatie (“Ze hebben geen normen en waarden meer, meneer!”, enzovoort), wat meteen een aanwijzing is voor een verschuiving op het vlak van identiteit. Op zich is dit alles behalve dramatisch, het is, zoals men in het Vlaams zegt, ‘de gang van de wereld’. We kunnen evenwel aannemen dat sommige verschuivingen wel dramatisch zijn, omdat ze onze identiteit – en dus onze sociale verhoudingen en onze ethiek – in een richting duwen waarbij een meerderheid zich niet goed voelt. Dit is volgens mij vandaag het geval, en merkwaardig genoeg staat de discussie over maakbaarheid en eigen verantwoordelijkheid daarin vrij centraal. Merkwaardig in het licht van het vroeger reeds vermelde gevoel van machteloosheid. Dit wil ik nu verder uitwerken.

Onze neoliberale identiteit: de ‘rationele speler’

Grosso modo is dit het onderwerp van het tweede deel van mijn boek: wij hebben een nieuwe identiteit ontwikkeld op grond van een nieuw, dwingend narratief. Al ruim dertig jaar heerst er een economische ideologie die zo ongeveer alles bepaalt, met name het neoliberalisme en de bijbehorende totale vermarkting. Zoals elke ideologie oefent ook het neoliberalisme zijn macht uit via een eigen discours, via de taal die wij vandaag allemaal gebruiken. Het is die taal die bepalend is voor onze identiteit.

Concreet betekent dit dat we zowel onszelf als de anderen gaan vormen, bekijken en beoordelen doorheen een neoliberale bril. De huidige maatschappelijke realiteit is een product daarvan. De volgende stap is dat neoliberalen deze realiteit aanhalen als bewijs voor de juistheid van hun ideologie en de bijbehorende mensvisie: “De mens is nu eenmaal zo, kijk om je heen, je ziet dat toch? Get real!” Het neoliberalisme is ondertussen dusdanig een ‘pensée unique’ geworden dat het merendeel van ons letterlijk niet meer kan denken in andere termen dan deze die bij de markt horen.

De geschiedenis daarvan is heel krachtig beschreven door Bourdieu (1998) en Harvey (2005). Wat mij vooral interesseert is het effect op onze identiteit en bijbehorende realiteit. Al in 1981 stelde A. MacIntyre dat we onderworpen werden aan een toen nieuwe, dwingende morele norm, met name efficiëntie. Nadere beschouwing leert dat dit in feite staat voor meer winst op korte termijn, eerst via een verhoogde productie, later via verhoogde dividenden. De manier om die zogenaamde efficiëntie te bereiken, is het installeren van concurrentie tussen werknemers, en – ruimer – tussen mensen in het algemeen. Dit is het Rank and Yank systeem zoals het ingevoerd werd door het Amerikaanse Enron-bedrijf: evalueer alle werknemers op hun productiviteit, vergelijk ze onderling, en ontsla jaarlijks de twintig procent laagst scorenden nadat je ze eerst belachelijk gemaakt hebt.

De effecten van een dergelijke Human Resources Management worden zeer snel voelbaar: de collegialiteit verdwijnt, het sociale wantrouwen en de angst stijgen, en zo ongeveer iedereen begint te frauderen. Er wordt van bovenuit een “struggle for life” opgelegd, waarin de meest egoïstische figuren het best functioneren. Binnen het neoliberalisme krijgen we dan ook een doelbewuste herdefiniëring van het egoïsme. Dit gebeurde in drie stappen. Vooreerst wordt egoïsme voorgesteld als een typisch en dus normaal menselijk kenmerk, met uitspraken zoals: “Iedere mens is in wezen een egoïst, wie iets anders beweert, die liegt” en “Altruïsme is niets anders dan uitgesteld egoïsme.” Ongeveer iedereen voelt zich daardoor aangesproken, omdat ongeveer iedereen inderdaad al egoïstisch gehandeld heeft, en zich daarover schuldig voelt. De tweede stap is dat egoïsme naar voor geschoven wordt als hoogste vorm van rationaliteit: “Een rationeel wezen denkt in eerste instantie aan zichzelf, dat is de beste strategie.” Oef! We hoeven ons toch niet zo schuldig te voelen. Ten slotte wordt egoïsme herdoopt tot een menselijke deugd, want het precies dit egoïsme dat de vrije markt beter doet functioneren, en dat is uiteindelijk in het belang van iedereen (zie A.Rand, in haar roman Atlas shrugged, meteen de bijbel van het neoliberalisme).

Op grond daarvan kunnen we de ideale identiteit definiëren: de ‘entrepreneur’, als de moreel superieure mens waarop de maatschappij berust. Hardwerkend en toch flexibel, rationeel en dus instrumenteel-egoïstisch, efficiënt en dus uit op meer winst. Daartegenover staat de immorele mens: “Wie niet produceert, die profiteert” (Decreus, 2013), met armoede als een symptoom van luiheid. Een neoliberale maatschappij evolueert vrij snel naar een dergelijke tweedeling: de winnaars bovenaan, die hun succes enkel te danken hebben aan hun eigen inzet en talent, de verliezers onderaan, wiens verlies hun eigen schuld is. Op de koop profiteren die verliezers van wat de hardwerkende entrepreneurs opgebouwd hebben, waardoor ze hun immorele aard nog meer bevestigen. Daarmee ontstaat er meteen een nieuw schuldgevoel – ik ben een loser, en heb dat alleen maar aan mezelf te danken.

Deze opdeling inzake identiteit, met de bijbehorende sociale verhoudingen en ethiek, is vandaag een pijnlijke realiteit geworden. Dit is onze identiteit, en we zijn ons daar nauwelijks van bewust, op grond van het overal aanwezige narratief, waardoor we binnen een TINA-denken functioneren: – “There is no alternative”. Wie wijst op de impact van sociale klasse, ziekte, tegenslag, wie met alternatieve voorstellen komt – denk aan krimpeconomie en transitiegemeenschappen – die wordt uitgescholden voor wollig, dromer, culturo, enzovoort.

 Doorgeefluiken van het neoliberale discours: politiek, onderwijs, media en reclame

Het dominante narratief bepaalt ons denken door het gehanteerde taal- en beeldgebruik dat bulkt van markttermen: investeren in een relatie, kapitalisatie van je competenties, benchmarks, kpi’s, outputfinanciering, ranking,…[2] Deze taal en dus dit denken overspoelt ons via een aantal instellingen met de politiek, het onderwijs, de media en de reclame als de belangrijkste.

De politiek is ondertussen volledig overgenomen door het marktdenken en functioneert enkel nog als verlengstuk van die macht. De meest verbijsterende illustratie daarvan is dat de door een kleine groep veroorzaakte financiële crisis verhaald wordt op Jan en alleman, waardoor het waanidee geschapen wordt dat hun overdreven pensioenen en uitkeringen de schuld zijn van die financiële crisis. Dit is bijgevolg een politiek die haar kiezers uitlevert, en zichzelf wijsmaakt dat dit in het belang van iedereen is.

Het onderwijs, ooit het instrument voor “Bildung” en volksverheffing, heeft nog één doel: bijdragen tot de economie. Een citaat uit het Britse rapport inzake hoger onderwijs: “We see a higher education sector which meets the needs of the economy in terms of trained people, research and technology transfer”. Dit wordt nog duidelijker in het fameuze Browne rapport (2010): “Higher education matters because it drives innovation and economic transformation. Higher education helps to produce economic growth, which in turn contributes to national prosperity” (geciteerd in Collini, 2012, p.187). Bij ons in België is ook het lager en het secundair onderwijs geherdefinieerd in dezelfde richting, met als doel dat de leerling “ondernemer van zichzelf” wordt. Vorig jaar lanceerde de oud-rector van de katholieke (!) universiteit Leuven het idee om het inschrijvingsgeld voor economisch niet interessante opleidingen te verdubbelen, en dat van de economisch wèl interessante te halveren.

Het belang van de media- en de reclamewereld kan niet overschat worden. Elke Tv-zender presenteert zogenaamde “reality shows”, gaande van “The weakest link” tot “Temptation Island”, waarin een platvloers sociaaldarwinisme de toon zet. Enkel de winnaar telt, en wie wint, doet dat op grond van berekend egoïsme. De reclamewereld ten slotte – elke Amerikaan ondergaat dagelijks zo’n drieduizend reclameboodschappen – toont succesvolle winners met perfecte lichamen voor wie alles binnen handbereik ligt.

Machteloze maakbaarheid binnen het call center

Ik had het in het begin van mijn uiteenzetting over de veranderde betekenis van termen zoals maakbaarheid, vrijheid en verantwoordelijkheid. Die maakbaarheid heeft een zeer dwingende invulling gekregen: we moeten een perfect lichaam hebben, een perfecte relatie met perfecte seks en perfecte kinderen en dat alles binnen een sfeer van materieel succes. Daarbij wordt uitdrukkelijk meegegeven dat we daar zelf verantwoordelijk voor zijn, je moet niet alleen jezelf maken, je moet ook ‘het’ maken. En als je mislukt, heb je dat uitsluitend aan jezelf te danken, want alles is vandaag slechts een kwestie van keuze en persoonlijke inspanning.

Zowel het idee van maakbaarheid als eigen verantwoordelijkheid hebben op deze manier zowel een zeer enge als een zeer dwingende invulling gekregen. Dit kadert bij het belangrijkste en vermoedelijk ook het gevaarlijkste neoliberale idee: dat de huidige invulling van de vrije markt ons maximale individuele vrijheid zou opleveren en een minimum aan dwang. De facto is het omgekeerde meer en meer waar: de zogenaamde ‘vrije’ markt dwingt ons in een keurslijf met heel beperkte opties. Ik maak graag de vergelijking met een call center, waar een zoetgevooisde stem ons haar keuzepalet oplegt: “Voor optie x, kies 1, voor optie y, kies 2, voor optie z, kies drie”. Ik beschouw dit als een metafoor voor het neoliberale bestel: het aantal opties waartussen we kunnen kiezen, is niet alleen erg beperkt, bovendien worden ze letterlijk gedicteerd.

Het call center als metafoor laat mij toe nog een ander kenmerk naar voor te schuiven: de anonimiteit, het verdwijnen van een centrale autoriteit die aanspreekbaar is en ter verantwoording geroepen kan worden als het verkeerd loopt. De verdwijning van een autoriteitsfiguur draagt sterk bij tot ons veralgemeend gevoel van machteloosheid. We weten niet meer naar wie we kunnen stappen met onze klacht, vandaar het succes van politieke goeroes die law and order beloven. Vroeger was het mogelijk een gezagsdrager (rector, fabrieksdirecteur) tot de orde te roepen, met een anonieme aandeelhoudersvergadering of een technocratisch bestuur lukt dat niet meer. We hebben ongemerkt de overgang gemaakt van een patriarchale maatschappij naar een Big Brother organisatie waar iedereen constant in het oog gehouden en beoordeeld wordt door iedereen op grond van een ongeschreven code, met afgunst als keerzijde van egoïsme-als-deugd. Voor alle duidelijkheid: dit is geen argument om terug te keren naar die patriarchale maatschappij, wel een argument om onze verhouding met autoriteit grondig te herdenken, maar dat is materie voor een veel ruimer onderzoek. Wat niet wegneemt dat we minstens de vraag moeten stellen naar de plaats en functie van de politieke overheid in deze veralgemeende vermarkting.

We leven in de best denkbare wereld, toch?

Vooraleer ik daarop doorga, wil ik eerst advocaat van de duivel spelen. Ja, onze identiteit is veranderd, en dat betekent andere sociale verhoudingen. Maar zijn die wel zo negatief? Is de huidige tijd niet honderd keer beter dan vroeger, toen patriarchen de plak zwaaiden, vrouwen thuis aan de haard moesten blijven en iedereen de pastor of directeur gelijk gaf? Vandaag hebben mensen toch veel meer keuzemogelijkheden en vrijheid dan vroeger? En inderdaad ook meer verantwoordelijkheid, dat hoort daar toch bij? Wat zeur je dan?

Anders gesteld: is er een wetenschappelijk onderbouwde bewijsvoering die aantoont dat een neoliberaal georganiseerde maatschappij negatieve gevolgen heeft? Het antwoord daarop is ja, en wel op grond van drie argumenten.  Het eerste ligt op het ruime maatschappelijke vlak. Een neoliberale maatschappij doet de zogenaamde loonspanning, het onderscheid tussen de hoogste en laagste inkomens, sterk stijgen. Zeer overtuigend onderzoek toont aan dat dit vrij snel leidt tot een negatieve evolutie van ongeveer alle psychosociale gezondheidsindicatoren: hoe groter de sociale ongelijkheid, des te meer mentale stoornissen, tienerzwangerschappen en kindersterfte, agressie, zowel in de huiskamer als op straat, criminaliteit, drug- en medicatiegebruik, enzovoort (Wilkinson en Pickett, 2010).

Het tweede argument drukt zich vooral uit op het individuele vlak en geeft een verklaring voor het toenemende gevoel van onbehagen bij het zogenaamde ‘vrije’ individu. Het neoliberale systeem gaat op een systematische manier alle sociale verbanden doorknippen. Het is het individu dat geëvalueerd wordt, dat al dan niet een bonus krijgt of een individuele trajectbegeleiding, enzovoort. Het andere individu is daarbij een potentiële bedreiging en steeds een concurrent binnen een veralgemeende Rank and Yank gemeenschap (“Hoeveel ‘likes’ heb jij op je Facebookpagina? En hoeveel bezoekers op je blog?”). Een typisch gevolg daarvan is de exponentiële toename van contracten, als uitdrukking van ons veralgemeend wantrouwen. Het doorgedreven individualisme levert vandaag heel veel eenzaamheid op, als pijnlijkste symptoom van onze tijd. Even terugkeren naar wat ik daarstraks zei over sociale diersoorten: een individu dat alleen zit, is ofwel ziek ofwel uitgesloten.

Tot slot het derde argument, waar er vandaag veel te weinig aandacht aan besteed wordt, met name de ronduit rampzalige ecologische effecten, met als laatste voorbeeld de CO-2 uitstoot. Het wordt ronduit cynisch als we zien hoe het neoliberale model dit denkt op te lossen: om de broeikasgassen te beperken, heeft men er een handeltje van gemaakt, met bijgevolg letterlijk aandelen in gebakken lucht (Kenis, A. en Lievens, M., 2012).[3]

Hoe meer vrije markt, hoe minder democratie

Voorstanders van de vrije markt kunnen deze argumenten moeilijk weerleggen, met als gevolg dat ze ofwel simpelweg genegeerd worden, ofwel aanleiding geven tot nog meer markt. Dat laatste is zonder twijfel een heel belangrijke paradox die we helaas systematisch aantreffen bij de politieke overheden. Hun oplossing voor de problemen is vaak het komen aandragen met nog méér markt, in de volle overtuiging dat dit een remedie is voor alle kwaad. Ik wil tot slot van mijn artikel daar dieper op ingaan. Mijn doel daarbij is het blootleggen van twee misvattingen, die ons bovendien beletten na te denken over betere oplossingen.

De eerste, en meteen belangrijkste misvatting is dat vrije markt synoniem is met democratie, en dat meer vrije markt meer democratie betekent. Deze opvatting dateert uit de periode van de koude oorlog, toen we met recht en reden een tegenstelling konden zien tussen een centrale planeconomie en totalitaire regimes enerzijds en de toenmalige vrije markt en democratie anderzijds. Als opvatting verschijnt dit in de titels van toenmalige verdedigers van de vrije markt: Capitalism and Freedom van Milton Friedman (1962) en The road to serfdom van Friedrich von Hayek (1944). Wat toen juist was, geldt niet meer voor onze geglobaliseerde en gedigitaliseerde economie, en toch blijft dit geloof overeind. Nog steeds wordt de vrije markt verdedigd als noodzakelijke basis voor een democratie, terwijl het vandaag exact het omgekeerde is. Hoe meer vrije markt, hoe minder democratie, dat is de hoofdstelling van een jonge Leuvense filosoof, Thomas Decreus (2013), in een boek dat ik iedereen kan aanbevelen. De oorzaak daarvan ligt in het feit dat de overheid het idee van de vermarkting zo ongeveer volledig overgenomen heeft, met als structureel gevolg de installatie van een toenemende machtsongelijkheid en het verdwijnen van de autonomie.

De machtsongelijkheid, op sociaal en financieel vlak, heeft vooral te maken met de verschuiving van de beslissingsmacht naar anonieme, technocratische instellingen die aan elke democratische controle ontsnappen, maar wel in toenemende mate dicteren wat politieke overheden moeten doen (IMF, G8/G20, OESO). Dit maakt politici machteloos, wat zich dan vervolgens vertaalt in de machteloosheid van de burger.

Het verdwijnen van de autonomie heeft te maken met verschillende effecten van de zogenaamde vrije markt. Een eerste betreft de inperking van de keuzemogelijkheden bij zaken die er echt toe doen. We kunnen kiezen tussen tientallen verschillende tandpasta’s, maar de keuze op het vlak van openbaar vervoer, zorg, onderwijs, energievoorziening wordt heel sterk ingeperkt.[4] Een tweede betreft de inperking op de mogelijkheid tot kritiek. We hebben geen duidelijk aanspreekbare figuren meer, die ter verantwoording geroepen kunnen worden als het misloopt. In het call center krijg je alleen een computerstem aan de lijn en in het beste geval een onderbetaalde medewerkster. Daarmee is de basis van een democratie de facto opgegeven, met name dat publieke bevoegdheden in publieke handen berusten en dat burgers daar een publieke verantwoording over kunnen vragen.[5] Een derde inperking van de autonomie ligt heel individueel: dit systeem werkt sterk in op het schuld- en schaamtegevoel. Wie zaagt en zeurt, en zeker als hij of zij het niet gemaakt heeft, krijgt zeer snel te horen dat hij zijn verantwoordelijkheid niet neemt.

Hoe meer vrije markt, hoe meer regelgeving

Daarmee ben ik aanbeland bij het tweede misverstand inzake politiek en vrije markt. Het woordje ‘vrij’ in vrije markt roept nog altijd het idee op van minder regels en meer vrijheid, het woord overheid daarentegen staat voor betutteling. Vandaag hebben we veel te veel regelgeving – daar zijn we het wel over eens – en we leggen daarvoor de schuld bij de overheid. De oplossing wordt dan minder staat en meer vrije markt. Wat we daarbij niet zien, is dat de overheid ondertussen zo ongeveer synoniem is van de vrije markt, en dat precies die koppeling aan de basis ligt van de exponentiële toename van regels. De neoliberale versie van de vrije markt heeft het sociale vertrouwen weggeveegd en haar eigen uitgangspunt in toenemende mate gerealiseerd, met name een verzameling individuen die alleen uit zijn op hun eigen voordeel. Het antwoord daarop is een groeiend aantal regels, en vooral, een toenemende disciplinering van overheidswege. Dit wordt verkocht – soms letterlijk – onder de mom van responsabilisering.

Het laatste karikaturale voorbeeld komt uit de mond van EU-commissaris Borg, ik citeer in vertaling: “Roken vermindert de productiviteit, het schaadt de economie. Ik ga binnenkort naar Griekenland, waar 40% van de mensen roken. Dat is een kostenfactor waarover gepraat moet worden.”[6] Einde citaat. Meer tragische voorbeelden vinden we in de UK, waar een paar jaar terug een pleidooi gehouden werd voor psychotherapie, omdat het toegenomen aantal depressies een bedreiging voor de economie vormt.[7] En niet te vergeten, bij ons in Vlaanderen, waar een officieel rapport in januari 2012 het volgende meldde: “Zelfdoding kost Vlaanderen 600 miljoen euro per jaar, wat een ernstige bedreiging vormt voor onze economie’ (geciteerd in De Standaard, 21 januari, 2012).

Iedereen verplicht gezond in functie van een performante markt, dat is de onderliggende boodschap. En wie ziek wordt, die heeft ‘zijn verantwoordelijkheid’ niet genomen. Dat idee ligt in toenemende mate aan de basis van de psychosociale, de klinisch psychologische en de psychiatrische gezondheidszorg. Op systemisch vlak – ik heb het niet over de hulpverleners zelf – is deze zogenaamde zorg meer en meer een disciplinering, waarbij de cliënten (ze mogen geen patiënt meer heten) zo snel mogelijk terug in de pas moeten lopen, begrijp: terug productief moeten zijn.[8] Het sterkste voorbeeld is de huidige psychiatrische diagnostiek (gebaseerd op de Diagnostical and Statistical Manual for Mental Disorders), waarvan zelfs de British Psychological Society zegt dat de criteria voor een stoornis grotendeels van psychosociale aard zijn, terwijl het handboek wel laat uitschijnen dat het medische aandoeningen betreft.[9]

Rationele spelers op de neoliberale markt van welzijn en geluk

Die toenemende regelgeving en bijbehorende controles gaan ervan uit dat mensen niet voldoende burgerzin hebben en – erger nog – dat velen simpelweg profiteren van het systeem. Zeker dat laatste wordt dan als argument gebruikt voor nog meer regelgeving en disciplinering, en natuurlijk voor een nog verdere afbouw van de verzorgingsstaat. Want volgens mensen zoals Dalrymple (2004) is het die verzorgingsstaat die het profitariaat in de hand zou werken. Vandaar de bekende remedie: meer vermarkting.

Ook in deze redenering schuilt er een heel belangrijke fout. Ikzelf ben er ook van overtuigd dat er vandaag meer individuen op een incivieke en vaak zelfs criminele manier misbruik maken van ons collectief bezit. Denk maar aan graaiende politici, bonusbeluste bankiers, frauduleuze wetenschappers, plunderende jongeren, kassabewuste artsen, sjoemelende werknemers, enzovoort. Die zijn er, zonder twijfel, en meer dan vroeger, en daar is een reden voor. Zij zijn het product van het neoliberale narratief, dat daarmee perfect de eigen overtuiging gerealiseerd heeft: de mens als egoïstische entrepreneur die alleen zijn eigen belang voor ogen houdt, de rationele, calculerende speler op de neoliberale markt van welzijn en geluk.

Inderdaad: eigen verantwoordelijkheid

Ik kom tot mijn besluit. Wij leven vandaag in een tegenstelling tussen een verzameling individuen en een vermarkte overheid. En het is aan ons om dat te veranderen naar een verhouding tussen burgers [10] en overheid. We moeten beseffen dat wij, als groep, de gemeenschap vormen, en dat het niet gaat over een tegenstelling burger versus overheid, wel over een tegenstelling tussen burger en een oligarchie gericht op winstmaximalisatie (van der Meer, 2012, p.9). In het beste toekomstscenario zullen wij, als burgers, opnieuw het heft in handen nemen, en zelf een nieuwe gemeenschap en een nieuwe overheid creëren. Daarbij moeten we actief een nieuw verhaal promoten, waarin zowel plaats is voor autonomie als voor solidariteit, met accent op democratisering en verzet tegen een vermarkte pseudopolitiek. Ik ben ervan overtuigd dat verandering van onder uit zal moeten komen. Wij zullen daarbij moeten inleveren, zonder twijfel, maar niet, zoals nu het geval is, om de financiële oligarchie in stand te houden, wel om tot een meer rechtvaardige herverdeling te komen (Verhaeghe, 2012a)

En iedereen van ons zal daarbij inderdaad zijn verantwoordelijkheid moeten opnemen.

Paul Verhaeghe

 

Paul Verhaeghe is gewoon hoogleraar en voorzitter van de vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie aan de Universiteit Gent. Hij doceert Klinische Psychodiagnostiek, Psychoanalytische Therapie en Genderstudie. Hij heeft de laatste jaren bijzondere belangstelling voor de relatie tussen maatschappelijke veranderingen, identiteit en mentale stoornissen. Tot zijn recente publicaties horen o.a. Het einde van de psychotherapie (2009) Identiteit 2012) en De neoliberale waanzin. Flexibel, efficiënt en gestoord (2012).

Geraadpleegde literatuur.

Bauman, Z. (1999). In search of politics. Stanford: Stanford University Press.

Bourdieu, P. (1998). The Essence of Neoliberalism. In Le Monde Diplomatique, december 1998, downloadbaar van http://mondediplo.com/1998/12/08bourdieu/

Collini, S. (2012). What are universities for? London, Pinguin books, pp. XIII + 1 – 215.

Dalrymple, T. (2004). Leven aan de onderkant. Het systeem dat de onderklasse in stand houdt. Amsterdam: Het Spectrum.

Decreus, Th. (2013). Een paradijs waait uit de storm. Over democratie en verzet. Berchem: EPO.

De Waal, F. (2009). Een tijd voor empathie. Wat de natuur ons leert over een betere samenleving. Vertaald door Guus Houtzager. Amsterdam/Antwerpen: Atlas-Contact.

Foucault, M. (2004). Breekbare vrijheid. Teksten & interviews. Vertalingen door E. Bolle, R. van den Boorn, Y. van Kempen, M. Lambrechts, M. van Nieuwstadt, L. Romeo, P. Thomassen, A. Vincenot, J.F. Vogelaar, T. Widdershoven. Nawoord L. ten Kate & H. Manschot. Amsterdam, Boom, Parèssia, pp. 1 – 271.

Friedman, M. (1962). Capitalism and Freedom. Chicago: University of Chicago Press.

Hagen, A. (2012). Probleem of panacee? In: De Helling, nr 4, winter 2012-2013, pp. 10-11.

Harvey, D. (2005). A brief history of neoliberalism. Oxford: Oxford University Press, pp. 1-247.

Hayek, von F. (1944). The Road to Serfdom. London, Routledge/The University of Chicago Press.

Kenis, A. en Lievens, M. (2012). De Mythe van de Groene Economie, Antwerpen, EPO, pp.

MacIntyre, A. (2007 [1981]). After Virtue. A study in moral theory. London: Duckworth.

Tonkens, E. (2012). Help jezelf. In: De Helling, nr 4, winter 2012-2013, pp. 12-13.

van der Meer, J. (2012). Korte broek. In: De Helling, nr 4, winter 2012-2013, p.9.

Verhaeghe, P. (2012a). Inleveren voor of tegen het neoliberalisme. http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2012/02/01/inleveren-voor-tegen-het-neoliberalisme

Verhaeghe, P. (2012b). Identiteit. Amsterdam: De Bezige Bij.

Wilkinson, R. & Pickett, K. (2010). The Spirit Level. Why Equality is Better for Everyone.    London: Penguin Books, published with revisions (original edition 2009).


[1] Dit is de ruimere versie van een lezing gegeven op de jubileumviering van het tijdschrift De Helling, op 9 februari 2013 in Utrecht, en binnen het programma Studium Generale van de Universiteit Groningen, op 12 februari 2013.

[2] Ter illustratie: “Minstens zo belangrijk is een analyse van de praktische haalbaarheid van de doelen waar de DBC-systematiek in zou moeten voorzien. Denk aan een gezonde marktwerking op basis van vraaggestuurde zorg en productfinanciering met een heldere en werkbare declaratiesystematiek. Dit alles mogelijk gemaakt door concurrentie tussen zorgaanbieders en onderhandeling tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar met behulp van eenduidigheid in zowel product als producttaal. Te gemakkelijk wordt verondersteld dat deze doelen haalbaar zijn met de recent ontwikkelde productstructuur.” Dit is geen citaat uit een of ander economisch tijdschrift. Wel uit het Tijdschrift voor Psychotherapie, 2008, 34, 1.

[3] Met het Kyoto-protocol is de emissie van broeikasgassen een verhandelbaar product geworden, waarbij landen die teveel vervuilen ‘propere lucht’-aandelen kunnen kopen van landen die minder uitstoten. De ironie is dat de klimaatcrisis, die minstens voor een stuk te wijten is aan de marktwerking, aangepakt wordt via vermarkting en niet bijvoorbeeld via de rechtstreekse aanpak van de vervuiling.

[4] Precies op dit vlak kan een vaak gehoord argument pro vrije markt makkelijk weerlegd worden, met name dat een doorgedreven marktwerking beter zou zijn voor iedereen, in navolging van het utilitarisme (‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen’). Een marktwerking heeft slechts één doel: meer winst voor een kleine groep. Het laatste voorbeeld in de rij is het afschaffen van de Beneluxtrein en de invoering van een tweede hogesnelheidstrein tussen Brussel en Amsterdam naast de reeds bestaande Thalys. Dat de Fyra bovendien ook nog technisch zo slecht is, dat hij niet eens kan rijden, toont wat ‘efficiëntie’ betekent binnen het neoliberalisme.

[5] Frank Ankersmit, een notoire liberaal, deelt op dit vlak identiek dezelfde mening als de linkseThomas Decreus: wij leven in een electieve aristocratie en dit is heel negatief voor onze gemeenschap. Zie hiervoor http://www.groene.nl/2011/wetenschappers/frank-ankersmit

[6]http://www.n-tv.de/wirtschaft/Griechen-sollen-Rauchen-stoppen-article10062211.html

Misschien moet ook dit vermarkt worden, waarbij landen die minder rokers tellen, hun properelongenaandelen kunnen verkopen aan landen met meer rokers.

[7] It is estimated that the average annual cost of lost employment in England attributable to an employee with depression is £7,230, and £6,850 for anxiety (2005/06 prices).”, LSE, Mental Health Promotion and Prevention: The Economic Case, http://www2.lse.ac.uk/businessAndConsultancy/LSEEnterprise/pdf/PSSRUfeb2011.pdf

[8] “Binnen het activerend arbeidsbeleid ligt de nadruk op individuele verantwoordelijkheid via het realiseren van ‘productieve levenslopen’”. Hagen, 2012, p.10. De vermarkting en het neoliberalisme hebben zeker niet voor minder overheid gezorgd, integendeel. Er is meer staat dan ooit, maar het betreft wel een controlerende en disciplinerende staat.

[9] “The putative diagnoses presented in DSM-V are clearly based largely on social norms, with ‘symptoms’ that all rely on subjective judgements, with little confirmatory physical ‘signs’ or evidence of biological causation. The criteria are not value-free, but rather reflect current normative social expectations.” http://apps.bps.org.uk/_publicationfiles/consultation-responses/DSM-5%202011%20-%20BPS%20response.pdf

[10] Burger, niet in de moreel negatief beladen betekenis van ‘bourgeois’, wel in de moreel positief beladen betekenis van ‘citoyen’.