Vast

Vast

De rente stáát zo laag op dit moment, heeft het medelijdend gezicht van de bankbediende me net verteld, we hebben geen speelruimte, we zitten even vast als u. Eén boot waarin we beiden ronddobberen zonder roeispaan. De kapitein is onbekend, maar gegarandeerd onvriendelijk. Ze boetseert haar gelaatsuitdrukking tot het spiegelbeeld van mijn pijnlijk vertrokken gezicht. ‘We zitten even vast als u’, herhaalt ze, de ondertoon in haar stem vertelt hoe meelijwekkend vast dat wel is. Even vast als u, herhaalt mijn innerlijke stem bij elke stap naar huis.

Die slapeloze nacht zit ik met mijn been in een wolfsklem. Of: gekneld tussen twee rotsen, auw auw. Of: een aardbeving, mijn ingestorte huis ligt bovenop de schuilkelder waarvan ik vergeefs het luik omhoog duw. ‘Auw auw! Ik zit vast!’, roep ik. De bankbediende roept me toe: ‘We zitten even vast als u.’

De volgende ochtend vermalen mijn tanden werktuigelijk muesli, als mijn geest – een schoothond – zich met een rilling herinnert dat hij een verre afstammeling is van de wolf. Hij oefent wat gegrom en doet me een vriend bellen. ‘Uhu,’ zegt de vriend, ‘ja ja, jáááá, oh, de opwinding van je eigen lot te besnuffelen, en te denken welke richting je het uit zou  kunnen blaffen.’ Mijn vriend legt neer om een andere vriend te bellen terwijl ik nog een andere vriend bel. Die vrienden leggen neer en bellen andere vrienden, zoals in de  middeleeuwen bij een stadsbrand de bewoners emmers water doorgaven. Bellend stap ik het huis uit, tussen de telefoons door neurie ik ‘even vast als u, even vast als u’. Ik ben er als  eerste, bel verder, daar is de vriend, ook met een rugzak.

De bankbediende arriveert, een blik van je was hier gisteren nog, als ze me aan het hoofd van de rij ziet staan die ondertussen tot het einde van de straat reikt. Ik ga binnen, ‘goeiendag’, waarom niet, de bankbediende is ook maar een pion zoals ik, wij allemaal, pionnen zijn. Waar ze mij mee kan helpen? Ik breng, iets heser dan gewild, mijn gerepeteerde lijn. Haar beide wenkbrauwen springen gelijktijdig op. Stilte. ‘Alles?’, vraagt ze. ‘Werkelijk alles?’ Zonder bivakmuts en zonder geweer voel ik me toch een overvaller.  Even wil ik een noodzaak verzinnen: nieuwe auto, achterbouw, ziekenhuisopname van de jongste. Ik verman mij en zeg hoofdschuddend: ‘Ik zit even vast als u.’

Tijdens het buitenstappen weegt mijn rug het bijnaniksgewicht van de volle kleine rugzak. Buiten knik ik dat de nieuwe eerste in de rij kan binnengaan. De rest schiet grapjes naar mijn rugzak, je geld of je leven, ha ha, neem mijn leven maar, zonder geld heb ik er toch geen, ha ha. Nummer twee komt buiten, als na een mondeling examen plots, hoe ging het, wat vroeg ze, was het spannend. De rugzakken zoeken mekaar op, zelfde slotzin heeft nummer twee gebruikt, helemaal vanzelf. Dat de bankbediende al wat zweette, voegt nummer drie zich bij ons, dat ze ongemakkelijk op haar stoel heen en weer schoof. Plots, nummer vijf is binnen, plopt, als in een slechte poppenkastvertoning, het hoofd van de bankdirecteur  door de deur tevoorschijn. Zijn das bengelt vreemd naar beneden, een ontsnappingstouw van zijn nek naar nergens. Een zakdoek dept zijn voorhoofd, het hoofd verdwijnt weer, alsof het naar binnen getrokken wordt.

Nummer negen gaat binnen. De acht volle rugzakken, dromen over wat we met ons gezamenlijk budget kunnen doen. Een driesterrenrestaurant, een luxeauto, de wereldreis. Bij nummer twaalf, een eerste grapje, iemand die eerst een storting van één euro doet, en dan toch alles afhaalt. De bankbediende zit zich ondertussen naar verluidt zo te krabben dat ze een wolk van pelletjes afscheidt, geen leedvermaak, zij is zoals ons, zij het dan bij hén. Achttien rugzakken dromen over het romantische kasteeltje dat zware renovaties behoeft, als de bankdirecteur op gelakte schoenen komt voorbijgetakketakt. Zijn jasflappen fladderen als de te lange oren van een sprintende hond. Om de hoek zien de ontzette ogen van de bankdirecteur een nog even lange rij die op het einde van de straat nog eens onheilspellend om de hoek krult.

Ondertussen kunnen we met de rugzakken dromen over het jacht, nee, dat wil niemand, gewoon leuk om eens te vermelden, het haast verlaten landbouwersdorp in de Dordogne waar elk huis maar een prikje kost en waar je met al je vrienden heen zou kunnen verhuizen. De bankdirecteur stuift terug naar de bank, ogen wijd open, alsof hij vijf xtc-tabletten ineens geslikt heeft, met onmiddellijke werking. Iedereen die nu binnengaat, vraagt naar de rente, schudt bij het horen van het lage getal vertwijfeld het hoofd, opent de rugzak, even vast als u. Een Securitasbusje stopt met gierende banden voor de ingang, een geldsoldaat draagt propvolle zakken de bank binnen onder ons, jawel, nu dan toch, hoerageroep. Een vrouw staat verrukt geld uit de bankautomaat te halen, een nieuwe rij groeit daar, hoera bij elke daglimiet die we aan de bank ontfutselen. Nog hoera’s als nummer drieënveertig, vierenveertig, wat maakt het uit, het nieuws kreeg dat ze het half percent extra rente dat ze aangeboden kreeg, geweigerd heeft. ‘Daar kan ik het niet voor doen’, haar perfect gekozen zin, wordt de nieuwe slagzin bij het weigeren.

Het Securitasbusje blijft nieuwe zakken aanrijden, de zwart geüniformeerde bewakingsagent richt grappend het geweer op ons, wij draaien onze rugzakken op onze buik als kogelvrije vest. Nog een grapje, iemand gaat binnen en vraagt of ze nog Belgische franken wisselen. De bankbediende krijgt van de spanning de slappe lach. Het rode gezicht van de directeur kiekeboet weer naar buiten: ‘Getrouwheidspremie! Vergeet dat niet! De getrouwheidspremie!’ Iets later brult hij, overslaande stem: ‘Wie den ken jullie wel dat jullie zijn? Ché Guevara?’ Dan verstomt hij, een belangrijke telefoon, aan de paniek op zijn gelaat te zien toch. Hogerop telefoneert wellicht, onze Facebookstatusupdates en ons getwitter  hebben hun lokaasfunctie vervuld, de eerste camera’s arriveerden een half uurtje geleden.

Anderhalf procent extra krijgt een oudere man met een gigantische rugzak al dadelijk aangeboden, we moeten op televisie geweest zijn, een Mexican wave gaat door de rij. De rugzakdromen gaan door het dak: een stadstaat starten, een volksbank, onze eigen energiecentrale. Een tiener komt de bank buiten, armen triomfantelijk in de lucht, drie procent, we heffen ‘we are the champions’ aan. De Securitasbusjes staan in lijn ondertussen, de bankdirecteur loopt langs ons heen , hij houdt zijn das de lucht in, snoert hem aan rond zijn purper aanlopende nek, sist doe me dit niet aan, klampt mensen aan, fluistert hen percentages in het oor. Een koor van ‘daar kan ik het niet voor doen’ weerklinkt. Het einde van de rij is in zicht nu, wij met de volle rugzakken moedigen hen aan, scanderen ‘daar kunnen we het niet voor doen’. De bankdirecteur roept een getal naar de laatste in de rij, blessuretijd, het laatste schot op doel van de keeper die meegerend is tot op de helft van de tegenstander. De laatste man kijkt verwonderd, roept het getal naar de groep, wat, dit percentage had niemand verwacht. De meute aarzelt nu, een nieuwe wave sterft al snel, gemompel. Dan maakt een jonge vrouw met een belachelijk kleine rugzak met haar handen een megafoon waardoor ze schreeuwt: ‘Daar kunnen we het niet voor doen!’ De groep, onze groep, wij wij wij, de rugzakken, wij wij wij roepen in groep: ‘Daar kunnen we het niet voor doen!’  De bankdirecteur zakt op de grond, wij draaien ons om en stappen, niemand weet waarheen, maar we zijn met velen, en we zitten niet meer vast.

Wouter Deprez
Bron: Rekto:verso, 2012, Nr. 53 september – oktober: www.rektoverso.be/artikel/vast
Wouter Deprez is schrijver-performer-cabaretier.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *