Planten: een filosofisch-ethische verkenning

Planten: een filosofisch-ethische verkenning

Socrates meende dat bomen hem niets konden leren, dit konden alleen de medeburgers in de polis, vermoedelijk omdat Socrates alleen met hen socratisch kon dialogeren. De meesten van ons zullen wat de bomen en planten in het algemeen betreft, Socrates wel bijtreden: het zijn geen wezens waarmee wij kunnen communiceren, omdat het geen subjecten zijn die iets kunnen uitdrukken, iets kunnen benoemen en meedelen. Het is vooral hun ogenschijnlijke onbeweeglijkheid en onverschilligheid die het ons al moeilijk maakt om hen überhaupt als levende wezens te erkennen. Ze bewegen niet, ze doen niets, ze reageren niet op wat je ook doet: ze zijn volledig stil, in zich gekeerd, alle pogingen met hen in gesprek te komen, bij hen aan te bellen, resoluut afwijzend: er is blijkbaar niemand thuis.

Wat een verschil met dieren! Zij laten zien dat zij behoeftig zijn, dat het voor hen om iets gaat, er is activiteit, doelgerichtheid, reactie, aandacht en veelvuldige communicatie onderling en, als wij ons ervoor open stellen, ook met ons.

In de voorbije halve eeuw heeft zich een zogenaamde dierenrevolutie voltrokken, een revolutie die nog lang niet is afgesloten. Niet dat de dieren in opstand zijn gekomen en het menselijke juk waaronder zij sinds duizenden van jaren gebukt gaan, hebben afgeworpen. Maar wij zijn dit juk zelf in groeiende mate in vraag gaan stellen door een radicale wijziging van ons beeld van de dieren en onze houding tot hen. De aloude vanzelfsprekendheid van onze feitelijke, metafysische en axiologische superioriteit die ons het haast onbeperkte beschikkingsrecht over hun lichamen zou geven, is voorgoed verdwenen. De grens tussen mens en dier heeft niet opgehouden te bestaan maar zij is geen scherpe scheidingslijn meer maar een fel betwist terrein, onderhevig aan herbepaling en gekenmerkt door een steeds groter wordende complexiteit. Het ondertussen uitgebreide cultuurhistorisch en sociologisch onderzoek naar de relaties tussen mens en dier aan de ene kant en het brede, steeds meer diersoorten omvattende gedrags- en psychologisch onderzoek aan de andere kant voeden de filosofisch-ethische reflectie over wie wij en wie zij zijn, een reflectie die juist deze dualistische tegenstelling en kloof tussen ons en hen op losse schroeven zet.

In de schaduw van de dierenrevolutie lijkt zich veelal nog onopgemerkt sinds enkele decennia ook een gelijkaardige plantenrevolutie te voltrekken. Misschien dat wij toch iets kunnen leren van bomen en andere planten! In een eerste benadering kunnen we zeggen dat het in analogie met het dierenvraagstuk bij het plantenvraagstuk om een radicale verandering van onze perceptie van planten gaat, een verandering die bijdraagt tot de verdere problematisering van aan de ene kant de getrapte hiërarchische zijnsorde die sinds Aristoteles tot de fundamenten van het Westerse denken behoort en aan de andere kant het Cartesiaans dualisme dat aan de grondslag ligt van de moderne wetenschap.

Volgens de voorstelling van een hiërarchische zijnsorde leidt de trap van zijn een waarde van de levenloze, onbezielde stof omhoog naar de plant, van daar een trede hoger naar de dieren en op de volgende, de hoogste aardse trede staat dan de mens. Descartes kende slechts twee radicaal verschillende zijnsvormen: materie en geest. Alleen de mens had een geest die verbonden was met een materieel lichaam. Planten en dieren daartegenover hadden geen geest, zij waren natuurlijke machines, die volledig volgens mechanische principes konden verklaard worden. Dat een boom die uit een bepaald zaad is opgegroeid, deze vruchten draagt, kan uit dezelfde principes worden verklaard als een uurwerk dat uit verschillende radertjes is samengesteld.

Descartes’ dualistische ontologie herleidde dus het hele niet-menselijke zijn tot materiële substanties die volgens mechanische wetmatigheden op elkaar inwerken. Deze uitgeklede zijnsleer gaf de moderne wetenschap en vervolgens de daarop gestoelde techniek en industrie vrije hand om al het niet-menselijke zijn aan haar experimenteel onderzoek, haar technische manipulaties en haar uitbuiting te onderwerpen.

Dit dualisme gaat lijnrecht in tegen de alledaagse ervaring en het daarbij aansluitende wereldbeeld dat voor de meesten van ons tot vandaag niet cartesiaans maar eerder aristotelisch is, d.w.z. het is voor de meesten van ons vanzelfsprekend dat er wezenlijke en onherleidbare verschillen bestaan tussen de vier zijnswijzen van het stoffelijke, het vegetale, het dierlijke en het menselijke zijn en dat deze vier zijnswijzen ook in waarde verschillen. Ondanks deze verschillen stemmen echter het vegetale, het dierlijke en het menselijke zijn daarin overeen en staan met betrekking tot deze overeenkomst tegenover het zuiver stoffelijke zijn, dat zij allen vormen van leven zijn.

Descartes’ reductie van het vegetale en dierlijke zijn tot het stoffelijke zijn is geenszins onweersproken gebleven maar wat zijn tegenstanders voornamelijk als onaanvaardbaar beschouwden was Descartes’ voorstelling dat een dier een machine zou zijn, vergelijkbaar met een uurwerk. Veel beperkter was de tegenstand met betrekking tot de voorstelling van de plant als machine. Dit wijst op de onduidelijkheid en onbepaaldheid van de positie van de plant in de zijnsorde: ze staat tussen de levenloze stof, de materie in haar zuiver causaal-mechanische uitwendigheid en het dier dat op de wijze die specifiek is voor zijn soort, actief zorg draagt voor zijn zelfbehoud alsook het behoud van zijn soort.

Voor de meesten van ons zijn wij en de andere dieren de acteurs op het toneel van het leven, de planten zijn de onbeweeglijke, overwegend groen gekleurde coulisse, een coulisse die echter meer dan 99 percent van de aardse biomassa vormt; dus de in ogenschijn minuscule acteurs tegen de achtergrond van een reusachtige coulisse. De inzet van de plantenrevolutie is niets minder dan de invraagstelling van dit zoöcentrisme, van de opvatting dat planten er slechts toe dienen om het eigenlijke, echte, dierlijke leven waaronder dan ook het menselijke leven, mogelijk te maken en te omkaderen. De inzet is dus de grens tussen dieren en planten te problematiseren en het vegetale zijn niet meer als een beperkte en mindere vorm van leven te zien maar als een tenminste even rijke, even complexe, even gevoelige en even intelligente vorm van leven dan het dierlijke zijn: “tenminste even” omdat bij nader toezien misschien blijkt dat er goede redenen zijn voor zoönederigheid in plaats van zoö-arrogantie ten aanzien van planten.

De inzet zowel van het dieren- alsook het plantenvraagstuk kan ook nog op de volgende wijze worden gevat: het gaat om een Franse revolutie in de Westerse ontologie. De idealen van de Franse revolutie “vrijheid, gelijkheid, broeder- of zusterlijkheid” geven op politiek vlak uiting aan de anti-hiërarchische, egalitaire strevingen en denkbeelden die sinds meer dan twee eeuwen ondanks alle tegenslagen, obstakels en weerstanden zich verzetten tegen alle vormen van onderdrukking, uitbuiting en discriminatie. Dieren-, planten- en milieufilosofie kunnen als de uitbreiding van deze anti-hiërarchische kritiek naar de meer-dan-menselijke wereld worden begrepen, waarbij deze kritiek zich in eerste instantie richt op de vanzelfsprekendheid van onze heer-en-meester-positie ten aanzien van deze meer-dan-menselijke wereld. In het plantenvraagstuk gaat het in het bijzonder echter ook om de veronderstelde hiërarchische bovenschikking van dieren over planten.

In het geding zijn dus grenzen, afbakeningen, scheidingen die reëel bestaande of slechts veronderstelde verschillen tot radicale wezensverschillen, onoverbrugbare kloven uitvergroten en waarop zich vervolgens praktijken van overheersing en onderdrukking voor hun legitimering kunnen beroepen.

Hoe kunnen dergelijke, vanzelfsprekend lijkende scheidingen en de daarop geënte machtsverhoudingen aan het wankelen worden gebracht? Fundamenteel hiervoor is een veranderde perceptie van de wezens aan gene en aan deze zijde van de veronderstelde kloof een perceptie die bestaande verschillen niet meer exclusief, dualistisch en hiërarchisch configureert. Hierbij moet echter het volgende worden in acht genomen: het kan er niet om gaan belangrijke verschillen te ontkennen of te homogeniseren en de andere tot hetzelfde te herleiden. Evenmin echter moeten gelijkheden en overeenkomsten in naam van een radicale en onpeilbare andersheid worden ontkend. Dit is wat het betekent de grenzen tussen planten en dieren en ons te problematiseren en te destabiliseren zonder deze grenzen voorgoed uit te gommen.

Hoe groot en diep de verschillen tussen de vijf rijken van het aardse leven, het rijk van de prokaryoten en de vier rijken van de eukaryoten: de protisten, de planten, de schimmels, en de dieren ook zijn, sinds Darwin weten wij dat zij één afstammingsgemeenschap vormen en dat zij allen zonder uitzondering aan de biologische imperatief van het zelf- en soortbehoud gehoorzamen. We behoren allen van de meest primitieve tot de hoogst ontwikkelde levensvorm tot de lotsgemeenschap van het aardse leven. Hoe vreemd wij ons ook moge zijn, hoe raadselachtig voor ons de niet-menselijke ander ook is, er is de fundamentele gemeenschappelijkheid en verbondenheid van het leven. Elk levend wezen is betrokken op en voor zijn voortbestaan afhankelijk van talloze andere levende wezens. Geen wezen is solus ipse. De meest fundamentele afhankelijkheidsverhouding in de aardse leefgemeenschap is de afhankelijkheid van de heterotrofe dieren, ons ingesloten, van de autotrofe planten. Deze afhankelijkheid is niet-wederkerig, d.w.z. de planten hebben ons en andere dieren in principe niet nodig voor hun bestaan ook al zou een verdwijnen van de dieren wel gevolgen hebben voor de plantenwereld. De autotrofie van de planten verwijst naar het ultieme, nog steeds niet volledig ontrafelde wonder van het aardse leven: de fotosynthese, de transformatie van stralingsenergie in chemische energie door de chloroplasten. Het was de Vlaming Jan van Helmont, promovendus van onze universiteit, die de fotosynthese in het midden van de zeventiende eeuw ontdekte.

Onze moderne industriële verbrandingseconomie is zoals geweten nog steeds vergaand afhankelijk van fossiele brandstoffen, die miljoenen jaren geleden ontstaan zijn uit resten van plantaardig en dierlijk leven dat op zijn beurt het opvangen en de transformatie van het zonlicht door de fotosynthese van de planten veronderstelde. Wij hebben dus niet slechts ons naakte leven maar al onze materiële welvaart te danken aan de prestaties van de groene planten.

Er bestaat structureel een grote overeenkomst tussen onze relaties tot de plantenwereld en onze relaties tot de dieren. Er zijn in en rond het menselijke huishouden nutsplanten, onkruid en kamer- of sierplanten zoals er nutsdieren, ongedierte en gezelschapsdieren zijn. En hiervan gescheiden zijn er de planten en dieren in de wilde natuur. Zoals bij de dieren wordt ook de wijze waarop wij ons tot planten verhouden, wezenlijk door deze indelingen bepaald waarbij we ons zowel bij dieren alsook bij planten gevoelsmatig in een meerpolig spanningsveld bewegen tussen de polen van uitbuiting, agressieve afweer, liefdevolle zorg, onverschilligheid en fascinatie. Wat het laatste, de fascinatie betreft, is er vooral het wonder van de bloemen en de vruchten, in feite dus de seksualiteit van de planten, die ons kan bekoren. Ondanks een lange intense betrokkenheid op planten van landbouwers, tuinders en liefhebbers en de daarmee gepaard gaande vertrouwdheid en kennis bestaat er een wijdverspreide blindheid voor planten, zij zijn voor velen van ons marginale wezens of eerder dingen die op de achtergrond van onze aandacht blijven. En een plantenethiek in analogie met de dierenethiek, het idee dat planten morele rechten of morele waarde zouden hebben, zal de meesten als tamelijk absurd overkomen.

In de Westerse filosofie konden planten niet volledig genegeerd worden omdat zij een onmiskenbaar eigen zijn en wezensaard hebben in het geheel van de zijnsorde en dus de bepaling van de eigenheid van het vegetale zijn niet kon ontbreken in een zijnsleer. Zo blijkt er in het Westerse denken veelal onopgemerkt – zoals het vegetale zijn zelf – een rijke geschiedenis te bestaan van pogingen om het vegetale zijn in zijn grenspositie tussen het dierlijke en het zuiver stoffelijke zijn te vatten. Soms echter wordt, zelfs bij grote denkers, de plant gewoon over het hoofd gezien. Denk maar aan Heidegger met zijn drie wezensbepalingen van steen, dier en mens: de steen heeft geen wereld, is “weltlos”, het dier heeft een nauw beperkte wereld, is “weltarm” en de mens geeft vorm aan een wereld, is “weltbildend”. 99% van het aardse leven is de zijnsdenker hier eventjes uit het oog verloren.

Ik kan hier helaas niet nader ingaan op deze rijke geschiedenis van het plantenvraagstuk in het Westerse denken. De kern van het dit vraagstuk in het Westerse denken is het bestaan en de aard van een plantenziel. De Duitse filosoof Hans Werner Ingensiep heeft deze geschiedenis in zijn “Geschichte der Pflanzenseele” op magistrale wijze in kaart gebracht.

In de negentiende eeuw is de natuurkundige en filosoof Georg Theodor Fechner de vurigste pleitbezorger van een plantenziel die als wezenlijke kenmerken individualiteit, gevoeligheid en instinct heeft. In de natuurkunde en natuurfilosofie van zijn tijd werd algemeen verondersteld dat hersens, zenuwen en een zenuwstelsel wezenlijke voorwaarden voor bezieldheid zijn. Fechner tracht op veelvuldige wijze deze neurocentrische vooronderstelling te ondermijnen. In de wetenschap en filosofie van zijn tijd werd Fechners uitgebreide natuurkundige en natuurfilosofische argumentatie voor de individuele eigenheid, de gevoeligheid en het doelbewuste gedrag van planten op pijnlijk stilzwijgen of open afwijzing onthaald. Voor de positivistische en ‘exacte’ wetenschap hadden Fechners beschouwingen over de plantenziel die door de romantische natuurfilosofie geïnfecteerd waren een pseudo-wetenschappelijk karakter.

In de eerste decennia van de twintigste eeuw herleven echter de ideeën van Fechner in de plantenpsychologie en het zogenaamde psycholamarckisme. August Pauly, één van de grondleggers van de plantenpsychologie, stelt dat het protoplasma gevoelig is en een psychologische subjectiviteit heeft. Hij pleit voor een cellulaire psychologie van de planten. Prikkelingstoestanden worden van cel tot cel overgedragen waarbij gevoel, voorstelling en wil hun rol spelen. De plant brengt middels celdeling een doelgerichte groei tot stand, ze is zich bewust van de richting van  haar groei. De plant wordt tot al haar prestaties door waarnemingen aangezet die de plant ook beoordeelt. Vandaar  dat al deze prestaties echte handelingen zijn, die hoe eenvoudig zij ook mogen zijn, primitieve denkprocessen veronderstellen. Het innerlijke vegetale gevoelsleven fungeert als een echte doeloorzaak die niet door een uiterlijke  efficiënte oorzaak kan worden vervangen. Pauly wijst het verwijt van antropomorfisme af, de mentale begrippen van gevoel, behoefte, voorstelling, oordelen zijn natuurwetenschappelijk legitiem en nodig om de eenheid en dynamiek van het plantenleven te kunnen verklaren.

Vanaf de jaren dertig verdwijnt de plantenziel stilaan uit de hoofdstroom van de gevestigde plantkunde en filosofie.  ij leeft slechts voort in de marge bij een handvol excentriekelingen uit de wetenschap en daarbuiten,  veelal in een para- en alternatief-wetenschappelijke of ronduit esoterische vorm. Deze outsiders blijven vanuit de  traditie van Fechner en het psycholamarckisme zich verzetten tegen de reductie van de plant tot een genetisch geprogrammeerde moleculaire biomachine of bio-automaat. Hun onderzoek wordt meestal ingegeven door  allerhande opzienbarende fenomenen die binnen het mechanistische paradigma niet zijn te verklaren. Het meest  bekende en ophefmakende voorbeeld hiervoor zijn de experimenten van Cleve Backster in de tweede helft van de  jaren zestig. Backster was de voornaamste deskundige in de VS voor het gebruik van de leugendetector. Op 2  februari 1966 kreeg hij spontaan het idee om de electroden van één van zijn leugendetectors vast te zetten op het  blad van een drakenboom die in zijn kantoor stond. Hij wou zien of er een effect zou zijn in het blad als hij water  op de wortels van de plant goot. De verwachting was dat de elektrische weerstand zou verminderen omwille van  het grotere elektrische geleidingsvermogen van een vochtige plant. Maar tot zijn grote verbazing bewoog de naald op het papier in tegenovergestelde dan de verwachtte richting en tekende een fel op een neer gaande lijn op het  papier juist zoals bij mensen die een sterke emotionele impuls beleven. Wat dan gebeurde, zou zijn leven voorgoed  veranderen. Hij wist uit zijn werkervaring dat bij mensen de naald van de galvanometer van de leugendetector het sterkst uitslaat als men hen bedreigt. Dus trachtte hij dit met de plant te doen door één van haar bladeren in hete  koffie te doppen. Er was geen noemenswaardige reactie op de meter. Hij concipieerde een ergere bedreiging: hij  zou het blad waarop de electroden waren vastgezet verbranden. Op het moment echter dat hij in zijn geest het  beeld van de vlam vormde, nog voordat hij naar een lucifer kon grijpen, was er een dramatische verandering van  het patroon dat de naald op het papier tekende. Backster zelf had niet bewogen. De plant leek zijn gedachten te  kunnen lezen.

De resultaten van het uitgebreide onderzoek naar het waarnemingsvermogen en de emoties van planten dat  Backster de volgende twee jaar instelde, deed veel stof opwaaien en haalde de krantenkoppen. Pogingen van  gevestigde wetenschappers om zijn experimenten te herhalen, leverden gemengde resultaten op en uiteindelijk  werd zijn onderzoek als pseudo-wetenschappelijk afgekeurd. Wat niet belette dat Backsters ontdekkingen in de  tegencultuur en de New Age beweging grote weerklank vonden. Dit gebeurde in eerste instantie door het boek  The Secrect Lives of Plants van Peter Tompkins en Christopher Bird uit 1973. Dit omvangrijke boek bevat een  uitvoerig, om niet te zeggen langdradig verslag van al het para-, alternatief- en pseudowetenschappelijk alsook  esoterisch onderzoek naar het plantenleven en de plantenziel. Het eerste hoofdstuk van het boek is gewijd aan  Backsters onderzoek. Aan de ene kant had dit boek de verdienste een brede belangstelling en een nieuwe ook  moreel getinte gevoeligheid voor het plantenleven te wekken, een appreciatie van de eigenheid van het vegetale  zijn en voor datgene wat vanouds de plantenziel werd genoemd, met name een innerlijkheid van waaruit de plant  haar leven vorm geeft en dit leven in stand houdt en reproduceert. Aan de andere kant hadden het onkritische en  sensationele karakter alsook de New Age-tendens van het boek tot gevolg dat het plantkundig onderzoek in de  volgende twee, drie decennia angstvallig bezorgd was om niet met de inhoud van dit boek geassocieerd te worden.

Was de plantenziel dan voorgoed ten ziele gegaan? Als men het groot aantal publicaties uit de voorbije twee decennia over het geheime leven van bomen of planten, over het bewustzijn, de intelligentie en de taal van planten  opmerkt, dan lijkt de plantenziel in onze dagen juist te herleven en opnieuw tot bloei te komen. Het fenomenale  succes dat het boek van een Duitse boswachter (Peter Wohlleben) over het geheime leven van de bomen kent, toont bovendien dat in onze samenleving een wijdverspreid verlangen bestaat naar een ontmoeting met het vegetale  ijn in de hoop wellicht op een dieper inzicht in wat wij missen, wat ons ziek maakt en op de genezende  kracht van de planten voor ons lichaam en onze ziel. Vooral het geworteld zijn en de traagheid van het  plantenleven contrasteren immers fel met het losgeslagen en gejaagd karakter van onze moderne bestaanswijze.

In de plantkunde heeft de plantenziel in de voorbije twintig jaar een onderdak gevonden in een nieuwe discipline: de plantenneurologie, het onderzoek naar de intelligentie van planten. Alle levende wezens staan voor dezelfde  fundamentele uitdaging: hun overleven veilig te stellen met het oog op hun voortplanting. Ze moeten dit  bewerkstelligen in een ecologische context van wisselvallige milieufactoren, van de concurrentie met andere  levende wezens en van de voedselketen. Hoe langer hoe meer lijkt in de biologie in het algemeen het inzicht te groeien dat geen enkel levend wezen hoe eenvoudig het ook mag zijn, deze uitdaging zou aankunnen met alleen  maar genetisch geprogrammeerd gedrag. De problemen die zich stellen zijn hiervoor te complex, te veranderlijk en  te onvoorspelbaar. Er is dus intelligent gedrag vereist, gedrag dat flexibel en spontaan kan reageren op nieuwe  situaties, dat inventief kan zijn. Een dergelijk gedrag veronderstelt perceptie, herinnering, anticipatie en het  vermogen om te leren. En het veronderstelt interpretatie van gegevens en communicatie.

Zoals al opgemerkt de grote massa van het leven is plantaardig. Hoe is dit biologische succes te verklaren als men  bedenkt dat planten blijkbaar weerloos zijn uitgeleverd aan de milieuomstandigheden en aan hun talloze vijanden,  insecten, zwammen en herbivoren. Ze kunnen niet op de vlucht slaan om zich te verplaatsen naar veiligere oorden.  Een plant lijkt noodgedwongen de morele oproep van de jesuaanse ethiek te volgen: als iemand je op de wang  slaat, keer hem dan ook de andere wang toe. Fundamenteel voor het nieuwe beeld van de plant is het inzicht dat  deze niet slechts lijdend voorwerp is maar één en al doelgerichte en probleem oplossende activiteit, van de bladeren  ot de wortels. Deze activiteit is meestal, maar lang niet altijd, traag. Zij reageert flexibel en aangepast op  invloeden uit de omgeving, op zich voordoende of ook op slechts geanticipeerde bedreigingen of opportuniteiten.  Planten zijn tot verbazingwekkende doelgerichte prestaties en intelligent gedrag in staat. Ze moeten in dit opzicht  niet onderdoen voor de dieren. De intelligentie van planten is echter niet zoals bij de dieren gebonden aan een  centrale instantie die ontvangen informaties verwerkt en gegevens interpreteert, die op grond van deze verwerking  en interpretatie dan een oplossing voor het zich stellende probleem bedenkt om vervolgens verschillende organen  aanwijzingen te geven tot een bepaald gedrag. Planten hebben geen zenuwbanen die gegevens overbrengen naar  een centraal orgaan, de hersenen, van waar dan aanwijzingen vertrekken naar verschillende lichaamsdelen.  Dierlijke intelligentie is hiërarchisch en centralistisch, plantenintelligentie daartegenover is distributief, collectief en  emergent.

Dieren zijn compacte volumes, die de grote oppervlaktes die zij voor hun metabolisme nodig hebben in hun compacte lichaamsruimte ineen vouwen en plooien. Eens volgroeid zijn  zij een definitief afgebakende eenheid met gedifferentieerde organen die specifieke taken vervullen en waarvan de werking wordt gecoördineerd door de hersenen.

Een plant daartegenover heeft relatief weinig volume maar tracht haar lichaamsoppervlakte bovengronds en ondergronds maximaal uit te breiden waarbij de ondergrondse  oppervlakte van de wortels vele malen groter is dan die van de stam en de bladeren. Zo is bv. het oppervlak van de wortels van één enkele roggeplant 130 keer groter dan dat van  haar bovengrondse delen. Een plant is nooit volgroeid en definitief afgebakend en in vergelijking met het dier is een plant weinig gedifferentieerd in gespecialiseerde organen.  Kenmerkend voor een plant is haar modulaire constructie, planten zijn samenstellingen of opstapelingen van steeds weer gelijke delen. Dit maakt dat de eenheid van een plant losser  is dan de compacte eenheid van een dier. De plant is van daaruit echter ook minder kwetsbaar dan een dier omdat het verlies van delen haar voortbestaan niet in gedrang brengt. In  tegendeel, in vele gevallen maakt dit haar levenskrachtiger omdat het de plant aanzet tot versterkte groei.

Planten staan in hun leven voor veelvuldige uitdagingen: ze concurreren met andere planten om voedsel: licht, CO2, water, mineralen, ze moeten hun voortplanting verzekeren, ze moeten wisselvallige weersomstandigheden trotseren maar vooral moeten ze zich verweren tegen de nooit aflatende aanvallen van hun talloze vijanden, virussen, schimmels, insecten en herbivoren. Om al deze uitdagingen aan te kunnen zijn planten omwille van hun onbeweeglijkheid aangewezen op een zo nauwkeurig mogelijke waarneming van hun omgeving.  it veronderstelt wat wij waarneming noemen, een voortdurende registratie van milieufactoren met behulp van zintuigen. De Italiaanse plantkundige Stefano Mancuso en  de wetenschapsjournaliste Alessandra Viola stellen in hun boek Brilliant Green dat planten niet slechts onze vijf zintuigen hebben maar tenminste nog vijftien andere. Een plant kan  bv. de vochtigheidsgraad van de grond precies aanvoelen en waterbronnen op grote afstand lokaliseren. Verder heeft zij een zintuig voor zwaartekracht, een zintuig voor elektromagnetische velden en een zintuig voor gradiënten van scheikundige substanties in de lucht of in de grond. Misschien hebben planten zelf een gehoor, maar daarover is er nog veel discussie.

Niet alleen heeft de plant een veel groter aantal zintuigen dan wij en de dieren maar deze zintuigen zijn bovendien over de hele plant uitgebreid. Het is, aldus Mancuso, alsof de hele plant met kleine oogjes was bedekt, inclusief de wortels die zeer lichtgevoelig zijn. Alleen dat zij in tegenstelling tot de bovengrondse delen van de plant het licht schuwen.

Van waarneming en zintuigen bij planten spreken, betekent hier echter in eerste instantie niet meer dan dat planten receptoren voor bepaalde lichtgolven uit het lichtspectrum, of voor bepaalde vluchtige chemische verbindingen, of voor bepaalde trillingen, etc. hebben en dat zij de grote hoeveelheid van gegevens die zij door hun twintig of zo zintuigen continu ontvangen, verwerken om zich een “beeld” te vormen van wat er gaande is in hun omgeving. Bij gebrek aan een zenuwstelsel en aan hersens gebeurt deze verwerking niet centraal  maar distributief en communicatief in een netwerkstructuur. De verschillende delen van de plant houden elkaar continu op de hoogte van hun indrukken en wisselen gegevens uit   zodat de plant als geheel een hyperactief communicatief netwerk is.

Hoe de plant op een bepaald moment moet reageren op de veelgelaagde puzzel van gegevens die door haar circuleren, is geen uitgemaakte zaak. In het licht van de beschikbare informatie en van vroegere ervaringen maakt de plant een afweging en een individuele keuze voor een bepaalde gedragswijze.

Onze voorstelling van gedrag is zoöcentrisch met de voorstelling van een doelgerichte beweging van lichaamsdelen of het hele lichaam verbonden. Vandaar dat wij geen oog hebben voor het specifieke gedrag van planten. Dit plantengedrag bestaat in eerste instantie in de verandering van het fenotype van de plant door de groei van haar delen flexibel aan te passen aan de zich voordoende milieuomstandigheden. Dit kan de beslissing insluiten om delen te laten afsterven ten gunste van de groei van andere delen. Bijzonder indrukwekkend is de wijze waarop de wortels hun omgeving naar water, mineralen en sporenelementen exploreren door in bepaalde richtingen te groeien.

Een voor de plant bijzonder belangrijk gedrag is het openen en sluiten van de huidmondjes, de stomata, aan de onder- of ook aan de bovenkant van de bladeren waardoor de plant het waterverlies door transpiratie en de opname van CO2 en dus de fotosynthese reguleert. Elk blad bezit duizenden van deze mondjes. De plant verwerkt externe en interne  signalen, zowel plaatselijke informatie van het blad zelf alsook globale informatie, die het waterhuishouden van de hele plant betreft, om te beslissen wat voor haar op dit moment  belangrijker is, water te sparen of fotosynthese te bedrijven en vervolgens de stomata min of meer of volledig te sluiten of te openen. De complexiteit van deze informatieverwerking  en de subtiliteit van dit gedrag behoren tot de meest verbazingwekkende prestaties van de plant.

Tot het gedrag van de plant kan ook het aanmaken van vele duizenden van chemische verbindingen worden gerekend. Aan de ene kant gebruikt de plant dergelijke chemische verbindingen als wapens tegen haar vijanden, om hen te vergiftigen of af te schrikken. Aan de andere kant dienen deze verbindingen als informatiedragers en communicatiemiddel.  Het meest fascinerende aspect van het plantenleven is wellicht zijn communicatief karakter. Een plant leeft bij gratie van de communicatie tussen haar delen onderling en tussen haar  delen en haar zelf met de andere planten en levende wezens in haar milieu. Wat de interne communicatie betreft, maakt de plant gebruik van met elkaar complementaire communicatiesystemen van elektrische, hydraulische en chemische signalen. Wat andere organismen betreft, zijn de genoemde chemische verbindingen het voornaamste communicatiemiddel. Planten communiceren met andere planten echter ook door aanraking of door zich op een bepaalde manier te positioneren ten aanzien van de buurplanten. Planten kunnen soortgenoten waarschuwen voor een dreigende aanval van insecten. Als zij door insecten worden aangevallen, kunnen zij andere insecten aantrekken die zich  voeden op de aanvallers of hun eieren in hun larven leggen. Ondergronds is er vooral de verbazingwekkende symbiose van de wortels met schimmels. Ook hier worden er gegevens uitgewisseld en heeft er een veelvuldige en complexe communicatie plaats.

Planten zijn dus, volgens de vooraanstaande plantenneuroloog A. Trewavas, alles samengenomen in staat tot gedifferentieerde zintuiglijke waarnemingen, informatieverwerking en integratie, het maken van keuzes, de controle van hun gedrag, zij kunnen leren, hebben een geheugen en kunnen vooruitzien, zich kunnen zich zelf onderscheiden van hun  omgeving en zij kunnen intern en extern op veelvuldige wijze communiceren. Zij doen dit alles zonder zenuwstelsel en hersens, maar door communicatie en samenwerking tussen  hun onderdelen, op het diepste niveau tussen de cellen. De intelligentie van de plant als geheel is uiteindelijk de emergente resultante van de micro-intelligentie van haar cellen. Ze  lijkt in dit opzicht op de intelligentie van mierenstaten of bijenkolonies. De individuele cel zoals de individuele mier of bij komt voor haar complexe taken al niet toe met volledig  geprogrammeerde reacties. Reeds hier is er een zekere flexibiliteit, worden signalen geïnterpreteerd en worden er afwegingen en keuzes gemaakt zij het ook nauw omschreven. Uit  de wonderbaarlijke afstemming op elkaar van dit miljoenvoudige proto-intelligente gedrag ontstaat de volwaardige intelligentie van het geheel.

De vraag die zich uiteindelijk bij al deze indrukwekkende bevindingen van de plantenneurologen over de intelligentie van planten opdringt, is uiteraard de vraag naar het bewustzijn  van planten. Van waarneming, herinnering, afweging, keuze, interpretatie, communicatie en intelligentie spreken lijkt bewustzijn, dus een innerlijk beleven te veronderstellen of in te  houden. Het lijkt in te houden dat de plant een aanvoelen heeft van haar wel en wee, dat zij niet slechts prikkelbaar is maar deze prikkels ook innerlijk voelt. Zou de plantenintelligentie, hoe veelzijdig en performant ook, zonder een dergelijke innerlijkheid van beleven niet vergelijkbaar zijn met kunstmatige intelligentie en zou de plant dus uiteindelijk dan toch maar een hoog ontwikkelde biorobot zijn, uitsluitend gericht op de efficiënte vervulling van haar biologische opdracht?

De natuurwetenschappelijke plantkunde kan de bewustzijnsvraag principieel niet beantwoorden omdat bewustzijn als innerlijk beleven geen fysiologisch of chemisch fenomeen is.  De plantenneurologie kan ten hoogste aantonen dat er in de werking van de cellen, in de informatieverwerking en in het gedrag voldoende gelijkheid bestaat tussen planten en  dieren, ons ingesloten, zo dat niet kan worden uitgesloten of het zelf waarschijnlijk is dat planten op een of andere wijze ook gevoelig zijn. We moeten ons echter hoeden voor een  antropomorfe of zoömorfe projectie van het menselijke of het dierlijke bewustzijn op de plant. Planten behoren tot een ander rijk van levende wezens, in hun vreemdheid en  andersheid blijven zij voor ons een mysterie: een geheel van op elkaar lijkende delen, één en al oppervlakte, zich strekkend naar het zonlicht en wortelend in de grond, stom en zwijgend in zich gekeerd maar in intense communicatie met andere planten, met schimmels, protisten en insecten in haar ondergronds- en bovengronds milieu. De inleving in het vegetale bewustzijn en het vegetale zelf vraagt een grote terughoudendheid en fijngevoeligheid en een aanvaarding van de grenzen van ons begrip.

Verder plantkundig onderzoek zowel van wetenschappers alsook van plantenliefhebbers, een geduldige observatie van planten in een zorgzaam omgaan met hen alsook pogingen zich in te leven in planten, kunnen een nieuwe morele gevoeligheid en appreciatie voor planten voortbrengen. Deze morele gevoeligheid kan uiting vinden in een plantenethiek.

In 2008 verschenen er twee opmerkelijke documenten waarin er een aantal fundamentele principes van een plantenethiek worden geformuleerd. Het eerste document is een rapport met de titel “The Dignity of Living Beings With Regard to Plants”. Dit rapport werd opgesteld door de federale ethische commissie van Zwitserland. In Zwitserland is de waardigheid van levende wezens (“Würde der Kreatur”) in de grondwet opgenomen. De commissie kreeg de opdracht om vanuit ethisch perspectief voorstellen te formuleren voor de concretisering van de uitdrukking “Würde der Kreatur” met betrekking tot de planten.

Het ethische kader van het rapport is axiologisch en deontologisch zoals gebruikelijk in de klassieke milieufilosofie en de dierenrechtenethiek. De centrale ethische vraag binnen dit kader is of planten een inherente waarde of waardigheid bezitten op grond waarvan zij omwille van hun zelf moreel beschermd moeten worden tegen menselijke willekeur en onbeperkte instrumentalisering. Moeten wij in ons handelen en bij de realisering van onze projecten rekening houden met de noden en strevingen van planten? Bestaan er morele plichten ten aanzien van planten?

Het rapport vertrekt van de vaststelling dat er geen sociale consensus over de morele status van planten bestaat en dat de intuïties over de aard, de omvang, het gewicht en de  fundering van onze morele verantwoordelijkheid ten aanzien van planten ook in de commissie uiteenlopen. Een duidelijke meerderheid van de leden van de commissie treedt echter  de positie bij dat wij planten met omzicht of terughoudendheid (“restraint”) moeten behandelen omwille van hun inherente waarde.

Over de vraag of planten al dan niet gevoelig zijn, dus een innerlijk beleven kennen, zijn de leden verdeeld. Slechts een kleine groep acht het waarschijnlijk dat dit zo is. Net niet de  helft acht dit op grond van onze huidige kennis twijfelachtig. Een minderheid vindt dat de vraag met onze huidige kennis niet te beantwoorden valt, en voor een zeer kleine  minderheid is de vraag zelfs principieel onbeantwoordbaar.

Een plantenethiek staat en valt echter niet met het al dan niet bestaan van een plantenbewustzijn. Planten zijn levende wezens die op actieve en intelligente wijze trachten hun voortbestaan en hun reproductie veilig te stellen. Ze hechten dus blijkbaar waarde aan deze doelstellingen, spannen zich in om deze doelstellingen te realiseren. Planten, of zij gevoelig zijn of niet, hebben dus hun eigen goed. Moeten wij met dit goed rekening houden omwille van de plant zelf, moeten wij handelingen die het plantenleven verstoren, die  afbreuk doen aan de mogelijkheid van planten om zich te ontwikkelen en voort te planten, moreel verantwoorden en rechtvaardigen? Een meerderheid antwoordt op deze vraag  bevestigend. “The majority opinion is that we require justification to disturb plants’ ability to develop. A somewhat smaller majority also takes the position that we require justification to disturb plants’ lives.” Planten zijn dus, ook al zouden zij geen bewustzijn hebben, volgens de meerderheid van de leden van de commissie moreel gezien niet vogelvrij!

Wat morele principes voor de behandeling van planten betreft, zo was er eensgezindheid dat de willekeurige beschadiging van planten moreel gezien onaanvaardbaar is. Er waren verder meerderheden voor de volgende principes: i) een volledige instrumentalisering van planten vereist een morele rechtvaardiging, ii) planten kunnen geen absoluut eigendom zijn, dus niemand heeft absolute beschikkingsmacht over planten, iii) genetische manipulatie van planten is moreel gezien toelaatbaar zolang hun vermogens tot reproductie en  adaptatie gevrijwaard blijven, iv) de patentering van planten is een vraag voor de sociale ethiek en niet voor de plantenethiek. Voor een minderheid is patentering echter  onverzoenbaar met de waardigheid van planten, v) een genetische modificatie van planten moet altijd de bewaring en het veiligstellen van het netwerk van natuurlijke relaties van de  planten mee in overweging nemen; vi) elk gebruik van planten dat menselijk zelfbehoud dient, is moreel gezien legitiem zo lang als het verstandig en omzichtig gebeurt.

Het tweede document stamt uit Duitsland en werd opgesteld door een groep van plantkundigen, plantenkwekers, tuin- en landbouwers en een filosoof. Het draagt de titel “Rheinauer Thesen zu Rechten von Pflanzen”. Planten, zo stellen de auteurs, hebben een aantal fundamentele “Anspruchsrechte”, “claim rights”, “rechten op”. Er worden zes dergelijke  “rechten op” opgesomd: i) het recht op voortplanting: planten steriel te maken om de economische winst op te drijven, schendt dit recht en is dus immoreel; ii) het recht op zelfstandigheid: planten zijn geen dingen die onbegrensd en willekeurig geïnstrumentaliseerd en gecontroleerd mogen worden; iii) het recht op evolutie: dit houdt de bescherming in  van de genetische diversiteit als grondslag van het aanpassingsvermogen van de planten; iv) het recht op het overleven van de eigen soort; v) het recht op respectvol onderzoek en ontwikkeling: wetenschap en industrie moeten het eigen zijn en de eigenheid van de plant zien en eerbiedigen; vi) het recht op niet-patentering: planten zijn geen menselijke uitvindingen. De patentering van planten is niet slechts op grond van socio-economische redenen af te keuren maar ook omwille van de plant zelf.

Deze “rechten op” vloeien voort uit het geschetste nieuwe beeld van de plant, het inzicht in de verwantschap van mens, dier en plant alsook in de andersheid van de plant. Dit komt  in het document tot uiting in de volgende overwegingen: als verschillende takken van de evolutie van het leven op aarde hebben mens, dier en plant een gemeenschappelijke afkomst uit ééncellige organismen en ze tonen vele overeenkomsten op het niveau van de cellen. Tegelijk zijn planten radicaal anders, en hun andersheid zal uiteindelijk voor altijd ondoorgrondelijk zijn. We mogen planten daarom ook niet vermenselijken of verdierlijken. Zoals alle levende wezens moeten planten zich handhaven in een veranderend milieu. Planten zijn individuen die actief hun biologische doelstellingen nastreven en trachten te realiseren. Ze reageren op milieu-invloeden niet slechts met genetisch geprogrammeerde reflexen. Over de gevoeligheid van planten weten wij nog zeer weinig. Het is even speculatief te stellen dat zij geen gevoeligheid hebben en geen pijn kunnen voelen dan te stellen  dat dit wel zo is. Omdat we niet weten of planten pijn kunnen voelen, moeten wij omzichtig en zorgzaam met hen omgaan. Planten hebben een eigen zijn, zij leven als een zelf. Dit  zelf is voor ons moeilijk te vatten. Planten als objecten te beschouwen waarover wij vrij en onbeperkt kunnen beschikken, doet onrecht aan de plant.

Het document wijst verder ook op de diepe en veelvuldige afhankelijkheid en verbondenheid tussen mensen en de plantenwereld. Planten dienen ons niet slechts als stoffelijk maar  ook als emotioneel en spiritueel voedsel. Onze verhouding tot planten heeft betekenis voor onze eigen leefwijze en ons eigen zelfverstaan. Wie planten als biomachines ziet waarvan  de efficiëntie kan en moet worden opgedreven, zal ook de neiging hebben andere levende wezens, de mens ingesloten, op deze wijze te bekijken.

De natuurwetenschap alleen, zo wordt verder gesteld, zal het wezen van de plant nooit volledig kunnen vatten. Menswetenschappelijke, esthetische, spirituele, intuïtieve en  emotionele benaderingen, kortom de volle rijkdom van onze ervarings- en kenmogelijkheden kan ons samen met het moleculaire, fysiologische en celbiologische onderzoek dichter brengen bij het mysterieuze plantenleven.

Het is duidelijk dat deze twee documenten nog maar de eerste voorzichtige stappen zijn op de weg naar een plantenethiek. Ze trachten een nog prille morele gevoeligheid ten aanzien van planten naar enkele algemene plantenethische principes te vertalen. De vraag zal zijn hoe men deze algemene principes verder kan concretiseren vooral met het oog op de onvermijdelijke conflicten tussen planten-, dieren- en mensenrechten.

Er werd door sommigen gesuggereerd dat planten een goede oefenschool zouden kunnen zijn voor een eventuele ontmoeting met buitenaardse intelligentie. De juiste etiquette voor een dergelijke ontmoeting zou van ons vriendelijkheid, openheid, terughoudendheid, omzicht, geduld en vooral respect voor de eigenheid en andersheid vragen. De weerstand om  ook planten op deze wijze te benaderen en onze morele gevoeligheid en aandacht uit te breiden tot planten zal ongetwijfeld heftig zijn. De erosie van de grens tussen mens en dier  bezorgt ons al genoeg hoofdbreken en morele dilemma’s, als nu ook nog de grens tussen dier en plant begint te wankelen, wordt de morele situatie nog ingewikkelder. Als we de  aloude grensbevestigingen tussen dier en plant niet meer kunnen handhaven, dan zal er uiteindelijk geen houden meer zijn tegen de algehele invasie van alles wat leeft. En dan staan  we voor de immense taak om onze morele gevoeligheid en zorg en ons ethisch stelsel af te stemmen op de “eerbied voor het leven”, in al zijn vormen hoe raadselachtig deze ook  voor ons zijn. Niemand zal ondertussen nog de complexiteit, de tegenstrijdigheden en dilemma’s onderschatten waarvoor deze taak ons plaatst. Maar we kunnen onze  verantwoordelijkheid voor de lotsgemeenschap van het aardse leven, voor de meer-dan-menselijke wereld en zijn bewoners niet ontlopen. Het is de opdracht van de eco- en bio-ethiek in ruime zin om het besef van deze verantwoordelijkheid en van wat deze verantwoordelijkheid inhoudt, te bevorderen.

Ullrich Melle

Ullrich Melle is professor milieufilosofie aan de KU Leuven en Aardewerker van het eerste uur. Deze lezing werd in Leuven uitgesproken tijdens Ullrich Melles afscheidscollege op 17 juni 2017.

Eén gedachte over “ Planten: een filosofisch-ethische verkenning

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *