“Subversieve rationaliteit” – Over de techniekfilosofie van Andrew Feenberg

“Subversieve rationaliteit” – Over de techniekfilosofie van Andrew Feenberg

Inleiding: de bloei van techniekfilosofie

Hoe groot ook de kloof tussen continentale en analytische filosofie moge zijn, één kenmerk delen beide strekkingen: lange tijd behandelden ze technologie op een stiefmoederlijke manier. De beruchte tegenstelling verregaand en clichématig simplificerend, kunnen we zeggen dat de continentale filosofie altijd al kritisch of afwijzend tegenover technologie stond, terwijl de analytische stromingen vaak een positivistische of minstens neutrale stellingname huldigden. Neem bijvoorbeeld aan continentale zijde Heidegger, Ellul, of de Frankfurter Schule: denkers die technologie steevast met een argusoog beloerden. Analytische filosofen, aan de andere kant, liepen heus niet steeds zo warm voor techniek – onder anderen Bertrand Russell en Karl Popper waarschuwden voor het totalitaire en militaristische misbruik van wetenschap en technologie – maar ze schaarden zich doorgaans wel achter een of ander concept van wetenschappelijke rationaliteit. Een concept dat continentale filosofen dan weer als de essentie van technologie analyseerden, en vervolgens terechtwezen, of afwezen.

Sinds enkele tientallen jaren echter ondergraaft de bloei van een heuse, op zich staande stroming dit contrast (hoe simplistisch en ongenuanceerd ook): de filosofie van de technologie. Niet dat er voorheen geen techniekfilosofie bestond – zie opnieuw Heidegger, Ellul, et cetera. Maar de techniekfilosofie zoals Hans Achterhuis die uittekende in Van stoommachine tot cyborg – de invloedrijke bundel die later vertaald werd als American Philosophy of Technology: The Empirical Turn – toont een heel ander gezicht dan de ‘klassieke’ technologiekritiek. Eerst en vooral vormelijk: denkers zoals Don Ihde, Albert Borgmann en Langdon Winner hebben van technologie hun primaire onderzoeksobject gemaakt. Maar zeker inhoudelijk kunnen we van een waterscheiding spreken. Technologie wordt hier niet langer beschouwd als een massieve, autonome kracht, als een monster dat mens en maatschappij bedreigt – ook al blijft een Borgmann grotendeels afwijzend. Deze nieuwe techniekfilosofen richten de schijnwerpers op maatschappelijke praktijken, op de ontwikkeling en het gebruik van technologieën (de meervoudsvorm hier is cruciaal), op de politieke en sociale constructie ervan. En wat meer is: ze opereren niet langer uitsluitend aan één kant van het continentaal-analytisch-onderscheid. Met name in het werk van Andrew Feenberg – in Europa iets minder bekend – valt dit mooi te illustreren: hierin komen tendensen samen die aan beide kanten van het verondersteld schisma hun oorsprong vinden. Feenberg poogt elementen van wat hij noemt “essentialistische” techniekfilosofieën (Heidegger, Marcuse, Habermas) samen te smeden met inzichten uit Science and Technology Studies (STS) en Actor Network Theory (ANT), die dan weer zelf hun wortels vinden in wetenschapsfilosofie en -sociologie. Kortom: fundamentele filosofie opnieuw verzoend met empirie. En zijn analyse van rationaliteit staat daarbij centraal.

Ik wil hier graag kort enkele van Feenbergs ideeën uiteenzetten, en vervolgens wat kritische aanvullingen suggereren. Om een en ander bevattelijk te maken, onderscheid ik twee labels waaronder Feenbergs theorie vorm krijgt. Ten eerste de “kritische theorie van de technologie”; hier gaan we voornamelijk historisch-filosofisch te werk, en schetsen we enkele hoofdconcepten. Ten tweede de “instrumentalisatietheorie”, die de inzichten uit de “kritische theorie” formaliseert en schematiseert. Eindigen doe ik ten slotte met enkele praktische bedenkingen.

Feenbergs kritische theorie van de technologie

Feenbergs eerste boek over technologie heette Critical Theory of Technology en verscheen later in een herziene editie als Transforming Technology. Die titels vatten goed – respectievelijk – Feenbergs theoretische achtergrond en zijn politieke programma samen. Teruggrijpend op de kritische theorie van de Frankfurter Schule en vandaar op Marx – niet zozeer op diens economische theorie van het kapitaal, maar op zijn analyse van het arbeidsproces – komt Feenberg tot een definitie van technologie die vooral de sociale dynamiek ervan wil onthullen: “Technology can be and is configured in such a way as to reproduce the rule of the few over the many.” (RC 180) De “technische rationaliteit”, zoals Max Weber ze beschreef, werd en wordt ontplooid in het voordeel van de heersende klassen. Denkers zoals Marcuse, Heidegger en Habermas hebben die technische rationaliteit stevig op de korrel genomen. Alleen sloegen ze daarbij volgens Feenberg niet altijd de spijker op de kop. Hij positioneert zich zo tussen hen in dat hij van elk een graantje meepikt, maar zich toch nooit helemaal in hun denken inlijft.

Het gaat er hem daarbij voornamelijk om een alternatief te zoeken voor de twee grote modellen die tot nog toe de dienst uitmaakten in de reflectie op techniek: instrumentalisme en substantivisme. Instrumentalisme, vooreerst, beschouwt technologie als puur functioneel: techniek dient om iets te doen en gehoorzaamt slechts aan één waarde, zijnde efficiëntie. Van Heidegger echter leren we dat technologie meer is dan een neutraal ‘middel-om-te’: technologie beïnvloedt in zeer grote mate ons in-de-wereld-zijn. Meer zelfs, zij betekent, als meest recente verschijningsvorm van de metafysica, de catastrofe voor het denken. Maar dit is dan weer substantivisme: technologie vormt hier een autonome, demonische kracht, een op zich staande substantie. Deze sombere opvatting wil Feenberg evenmin volledig delen. Dan liever Marcuse, die een gelijkaardig pessimistisch betoog ontplooit in One-Dimensional Man, maar tenminste nog de hoop op utopische verlossing in het vooruitzicht stelt. Die utopische hoop moeten we vasthouden, maar dan met aftrek van het essentialisme, namelijk: het willen terugvoeren van technische fenomenen tot een of ander centraal principe – zoals ook Habermas de technische rationaliteit als een onafhankelijk domein ziet, dat meer en meer onze leefwereld koloniseert. Feenberg vindt het nodige tegengif in de wetenschaps- en technologiestudies (STS) en ook de Actor Network Theory, die sinds enkele tientallen jaren wetenschap en technologie op empirische wijze benaderen. Uit deze meer sociologisch en wetenschapsfilosofisch georiënteerde, op veldonderzoek geënte research blijkt dat technologieën  het resultaat zijn van sociale constructie, van de controverses en discussies tussen belangengroepen. Deze component vervolledigt Feenbergs denkkader. Alleen, volgens hem missen de empirische studies de kritische kracht van de essentialistische theorieën. Het komt er dus op aan beide te combineren, en zo een middenweg te vinden tussen utopie en dystopie.

Hoe Feenberg dat dan doet, kunnen we het best illustreren aan de hand van enkele van zijn sleutelconcepten. Centraal staat de notie van “underdetermination”, waarnaar ik al zijdelings verwees bij Feenbergs kritiek van het instrumentalisme: technologie kan niet slechts worden uitgelegd vanuit haar functionele aspecten, ze is “ondergedetermineerd” door het concept ‘efficiëntie’ alleen. Ook een heleboel sociale en politieke waarden komen terecht in het design van technologieën. Alleen vergeten we dat doorgaans eenmaal een technologie haar definitieve vorm heeft gekregen; wanneer de controverses achter de rug zijn. Verwijzend naar Bruno Latours “black box” noemt Feenberg dit “closure”. De “zwarte doos” van de technologie gaat op slot, en al wat we vervolgens doen is die gebruiken. Maar het resultaat van de sociale strijd zit als “in ijzer gegoten” in het ontwerp vervat. Feenberg betitelt dit de “technical code”: de technische vorm van een technologie waarin sociale waarden ingebed zitten. Het instrumentalisme slaat dus niet helemààl de bal mis: technologieën lijken enkel efficiënt, terwijl we het “technologische onbewuste” negeren of vergeten. Maar net dit geeft de heersende machten de mogelijkheid technologieën voor hun kar te spannen. Zij gebruiken technologie om hun macht te consolideren. Dat noemt Feenberg het behoud van “operationele autonomie” (“operational autonomy”). Maar het is niet het hele verhaal. Sociaal-constructivistische theorieën hebben aangetoond dat gebruikers, consumenten, belangengroepen het blackboxingproces kunnen omdraaien of tenminste bijsturen. Technologieën zijn per definitie ambivalent, vol van potentialiteiten, “malleable”, en individuen kunnen ze, binnen bepaalde grenzen, modificeren. Tegenover het behoud van hiërarchie – de technische rationaliteit die in het voordeel speelt van de sterkste – staat er een mogelijke “subversive rationalization”. En dit brengt me bij de tweede vorm waaronder Feenberg zijn theorie verwoordt: instrumentalisatietheorie.

Feenbergs instrumentalisatietheorie

 Wat Feenberg “subversieve rationalisering” noemt, beschrijft hij ook vaak met de term “democratic rationalization”. En de spanning tussen enerzijds hiërarchische controle over technologie en anderzijds initiatieven van gebruikers analyseert hij tevens vanuit de notie “instrumentalization”. “Instrumentalisatie” slaat op de manier waarop technologieën hun plaats vinden in de maatschappij. Ze valt uiteen in twee tegengestelde bewegingen: primaire instrumentalisatie of “functionalization” en secundaire instrumentalisatie of “realization”. De eerste komt overeen met de ontplooiing van technische middelen ter behoud van de heersende macht die ik reeds beschreef – de ‘klassieke’ technische rationaliteit. Deze primaire instrumentalisatie bestaat uit vier momenten, die ik hier slechts vluchtig kan vermelden: “decontextualization”, “reduction”, “autonomy” en “positioning”. Daartegenover staat de secundaire instrumentalisatie. Die correspondeert met de subversieve of democratische rationalisering. Hier komen technologieën terecht in eigenlijke netwerken en toepassingen, hier worden ze pas ’toegeëigend’ door ‘alledaagse’ gebruikers. Ook deze soort van instrumentalisatie heeft vier onderdelen: “systematization”, “mediation”, “vocation” en “initiative”. Alleen beide bewegingen samen geven een adequaat beeld van technologie: “The primary level simplifies objects for incorporation into a device while the secondary level integrates the simplified objects to a natural and social environment.” (RC 186) In een recentere tekst herformuleert Feenberg de instrumentalisatietheorie in (Heideggeriaanse) termen van “deworlding” en “disclosure”. Dat doet hij naar aanleiding van de kritiek als zou het begrip “instrumentalization” een instrumentalistische interpretatie suggereren. Terwijl de primaire instrumentalisatie “ontwereldend” of ‘wereld-afsluitend’ werkt – in het uitsluitend focussen op efficiëntie en technische functionaliteit – zorgt de secundaire instrumentalisatie opnieuw voor het openen van werelden, met name meer gevarieerde toestanden van in-de-wereld-zijn. Technologie bevat per definitie beide elementen.

Enkele praktische bezwaren

Tot zover dit beknopte overzicht van Feenbergs techniekfilosofie. Sta mij toe te besluiten met enkele kritische bemerkingen die te maken hebben met enerzijds Feenbergs concrete voorbeelden, anderzijds het concept “efficiëntie”. Zonder twijfel vormt Feenbergs model een uitgelezen instrument om kritisch de maatschappelijke inbedding van technologieën te beproeven. Maar wanneer het erop aankomt te tonen hoe individuen of belangengroepen concreet technologie kunnen bijsturen, zich dus aan “subversieve rationalisering” kunnen wagen, blijft Feenberg mijns inziens grotendeels op de vlakte. Wel schotelt hij ons een recept voor van wat hij noemt “technical micropolitics”, dat drie soorten activiteiten voorstelt: het forceren van ontwerpwijzigingen, participatief design en creatieve toe-eigening. Ook geeft hij tal van voorbeelden waarin zo’n democratisering van technologie succesvol bleek: het Franse telefoonnetwerk Minitel werd geïntroduceerd als een centralistisch informatiemiddel, maar gebruikers transformeerden het algauw tot een communicatiemedium; AIDS-patiënten claimden in de jaren ’80 het recht om deel te nemen aan experimentele behandelingen; milieu-activisten wisten het ontwerpproces van vervuilende technologieën te beïnvloeden… Toch kunnen al deze succesvolle acties slechts retrospectief als een succes gekenmerkt worden.

Veel hangt daarom af van de voorbeelden die men kiest. Voor ‘lopende’ problemen, waarover de controverse nog steeds heftig woedt, biedt de kritische theorie van de technologie niet zomaar een pasklare oplossing. Dat lijkt in tegenspraak met Feenbergs observatie dat zolang de “black box” niet gesloten is, de vorming ervan nog alle kanten uit kan. Tot zolang is het de strijd tussen belangengroepen die tekeergaat. Alleen, niets verzekert ons ervan dat ook de secundaire instrumentalisatie – de “democratische rationalisering” – voldoende aan bod komt. Het blijkt zeer moeilijk de “technical micropolitics” ook daadwerkelijk in een politiek programma om te vormen. Dat heeft misschien met de onmerkbare maar zeer alledaagse toestand te maken, dat controverses niet eens als dusdanig worden herkend. Ik noem dit – in een erg plattelandse sfeer – het postbodeprobleem. Sinds enkele jaren vraagt De Post in Vlaanderen aan burgers om brievenbussen te plaatsen die voldoen aan zekere logistieke voorwaarden: zo dienen ze groot genoeg te zijn en aan de rand van de stoep te staan. En waarom niet? Het verhoogt de efficiëntie van de postbedeling, maar ook mijn gemak: moet ik niet meer de deur openen wanneer een pakje te groot is om in de sleuf van die ouderwetse, in de muur ingemetselde bus te passen. Alles lijkt er dus op dat dit de operationele autonomie van De Post, maar eveneens mijn belangen ten goede komt. Edoch. Op een globaler plan betekent deze verhoging van de efficiëntie een verlaging van het aantal sociale contacten – namelijk van de burger met de postbode. Ben ik, vanuit een “wereld-openend” perspectief, dan werkelijk zo goed bediend? Toch lijkt niemand zich hier vragen bij te stellen – van controverse geen sprake; tot uiteraard de directie van De Post aankondigt dat een deel van het postbodebestand zal vervangen worden door goedkopere “postbezorgers”. Heeft de groeiende onzichtbaarheid van de ’traditionele’ postbode – als bijeffect van gestandaardiseerde brievenbussen – dan het pad geëffend voor een ‘echte’ liquidatie? Feenbergs theorie biedt vooralsnog weinig tools om ‘subliminale’ controverses als deze aan te pakken. Meer zelfs, doorgaans blijft hij vrij pessimistisch over de hoeveelheid manoeuvreerruimte die we in een kapitalistische markteconomie werkelijk kunnen veroveren.

Een andere, gerelateerde kwestie, ten slotte, betreft het efficiëntieconcept. Feenberg stelt efficiëntie, als organiserende waarde van de technische rationaliteit, diametraal tegenover sociale waarden, die op hun beurt thuishoren binnen “democratische rationalisering”. Secundaire instrumentalisatie kunnen we dan zien als een soort van gevecht tegen de alleenheerschappij van efficiëntie vanuit zekere sociale overwegingen. In hoeverre houdt dat steek? Ook hier veroorzaakt de selectie van net iets andere voorbeelden complicaties. Neem de discussie over schadelijke microgolven die draadloze communicatietechnologieën zoals de GSM met zich zouden meebrengen. Er zijn sterke aanwijzingen dat veelvuldige blootstelling aan GSM- of Wi-Fi-straling allerlei kwalen veroorzaken, gaande van concentratiestoornissen tot kanker. Toch blijft voorlopig een consensus hierover uit. We lijken nog steeds te wachten op een definitieve bevestiging uit wetenschappelijke hoek, om zelfs maar de discussie ernstig te beginnen. Ook in het afwegen van sociale waarden hebben we dus nood aan efficiëntie, zijnde de ’technisch-rationele’ kijk van de wetenschap. Het aflijnen van efficiëntie ten opzichte van sociale overwegingen valt dus op zijn minst problematisch te noemen. Terwijl Feenberg Habermas afrekent op zijn te sterke onderscheid tussen technische rationaliteit en leefwereld, verschuift bij hemzelf de al te strakke distinctie naar het niveau van het ‘apparaat’ zelf, de “black box”: technologieën zijn weldegelijk een samensmelting van functionele overwegingen en sociale waarden, maar deze twee polen zouden in de controverse, in de discussie – ‘in theorie’, bij wijze van spreken – duidelijk te scheiden zijn. Een suggestie die door het stralingsvoorbeeld op losse schroeven wordt gezet.

Desondanks blijft Feenbergs oproep tot subversieve rationaliteit een onmisbare grond voor verder onderzoek naar de democratisering van technologie. In een steeds verder van technologie doordrongen samenleving zal en moet dit zelfs een van de hoofdvragen worden van het politieke discours. In dat opzicht vinden we alvast een uitmuntende raadgever in Feenberg: ook al verschillen filosofen – hetzij continentale, hetzij analytische, hetzij een hybride van beide – van mening over filosofen-dingen, onze alledaagse levens leiden we door en in techniek. We beginnen er ons maar beter grondig mee bezig te houden.

 

Yoni Van Den Eede, 2009

Yoni Van Den Eede is techniek- en mediafilosoof. Hij werkt als postdoctoraal onderzoeker (Fonds Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen) en parttime onderzoeksprofessor aan het Centrum voor Ethiek en Humanisme (ETHU) en Culture, Emancipation, Media & Society (CEMESO) van de Vrije Universiteit Brussel.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *